Deel VII. De verloning
Hoofdstuk 1. De vergoeding voor begrafeniskosten
Hoofdstuk 1 bevat Art. VII 92 tot en met Art. VII 94
Art. VII 92
§1. Bij het overlijden van een personeelslid wordt een vergoeding uitgekeerd aan de natuurlijke persoon die bewijst dat hij de begrafeniskosten van de overledene heeft gedragen. Als verschillende natuurlijke personen die kosten hebben gedragen, wordt de vergoeding evenredig aan hun bijdrage verdeeld.
Bij het overlijden van de volgende personen wordt de vergoeding voor begrafeniskosten, vermeld in het eerste lid, niet uitgekeerd:
1° het personeelslid met een arbeidsovereenkomst voor studenten;
2° het personeelslid van Sport Vlaanderen met een arbeidsovereenkomst voor occasioneel personeel (AOP);
3° de occasionele lesgever van de VDAB, vermeld in artikel 1, 10°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 9 mei 2014 houdende de agentschapspecifieke regeling van de rechtspositie van het personeel van de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding.
§2. De vergoeding stemt overeen met de werkelijke kosten, maar wordt beperkt tot een twaalfde van het bedrag, vermeld in artikel 39 van de Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971.[63]
Art. VII 93
- Opgeheven[63]
Hoofdstuk 2. Woon-werkverkeer met het openbaar vervoer
Hoofdstuk 2 bevat Art. VII 95.
Art. VII 95
§1. De werkgever neemt de kosten van een abonnement of van een alternatieve vervoersformule[56] op het openbaar vervoer naar en van de plaats van het werk volledig ten laste.[49]
Het supplement voor een abonnement of alternatieve vervoersformule in eerste klasse
van de NMBS is ten laste van het personeelslid, met uitzondering van een personeelslid
met een handicap of chronische ziekte bij wie de tegemoetkoming eerste klasse als
maatregel is opgenomen in het integratieprotocol.
Werknemers nemen voor hun verplaatsing de vervoersformule op het openbaar vervoer die om functionele en financiële redenen het meest verantwoord is. De lijnmanager neemt de beslissing.[56]
§2. Bij een ononderbroken afwezigheid van ten minste drie maanden wordt het abonnement op het openbaar vervoer stopgezet.[49]
Het abonnement wordt stopgezet vanaf de ingangsdatum van de afwezigheid, als op dat ogenblik vaststaat dat de afwezigheid ten minste drie maanden ononderbroken zal duren.[49]
In het andere geval, dan het geval, vermeld in het tweede lid, wordt het abonnement stopgezet vanaf het moment dat er zekerheid is dat de afwezigheid ten minste drie maanden ononderbroken zal duren.[49]
Hoofdstuk 3. Woon-werkverkeer naar een moeilijk bereikbare werkplaats
Hoofdstuk 3 bevat Art. VII 96 tot en met Art. VII 101
Art. VII 96
Het personeelslid dat zijn werkplaats moeilijk of niet met het gemeenschappelijk openbaar vervoer kan bereiken:
- | ofwel omdat de werkplaats te ver ligt van een halte van het gemeenschappelijk openbaar vervoer; |
- | ofwel wegens de door de overheid opgelegde arbeidstijdregeling; |
- | ofwel door de gebrekkige uurregeling van het gemeenschappelijk openbaar vervoer aan de werkplaats; |
heeft recht op een tegemoetkoming zoals bepaald in artikel VII 99, VII 100 of VII 100bis[9].[2]
Art. VII 97
Van de toepassing van dit hoofdstuk worden uitgesloten:
1° | de ambtenaren met de functie van operationele loods; |
2° | de radarwaarnemers voor wie de reisduur voor het woon-werkverkeer geheel of gedeeltelijk wordt aangerekend als arbeidstijd; |
3° | de varende personeelsleden voor wie de reistijd voor het woon-werkverkeer geheel of gedeeltelijk wordt aangerekend als arbeidstijd; |
4° | de leden van het bedieningspersoneel van de kunstwerken van het Agentschap voor Maritieme Dienstverlening en Kust die ingevolge een ministeriële brief op persoonlijke titel de regeling genieten die in 1993 werd ingevoerd in samenhang met de verplichte standplaatswijziging; |
5° | de personeelsleden van het agentschap Infrastructuur die ingeschakeld worden in de winterdienst. |
Art. VII 99
§1. Aan de bestuurders van dienstwagens die in het kader van het woon-werkverkeer geregeld andere personeelsleden gaan ophalen die op een moeilijk bereikbare werkplaats werken als vermeld in artikel VII 96, wordt een jaarlijkse forfaitaire toelage van 254 euro tegen 100 % toegekend. Het personeelslid dat ressorteert onder de specifieke regeling van de winterdienst en buiten die periode personeelsleden ophaalt, ontvangt een jaarlijkse forfaitaire toelage van 127 euro tegen 100 %.
§2. De toelage volgt de evolutie van het gezondheidsindexcijfer, overeenkomstig de bepalingen van artikel VII 9.
§3. In voorkomend geval wordt de toelage uitbetaald pro rata van het aantal maanden waarin het personeelslid in voldoende mate anderen is gaan ophalen.[2]
Art. VII 100
§1.[49] Bij gebrek aan dienstvervoer heeft het personeelslid dat met een eigen motorvoertuig naar de moeilijk bereikbare werkplaats komt, recht op een tegemoetkoming ten bedrage van de volledige maandelijkse kostprijs van een treinkaart 2e klas voor dezelfde afstand. Ook de eventuele passagiers hebben recht op deze tegemoetkoming.[2]
§2. Bij een ononderbroken afwezigheid van ten minste één maand wordt de tegemoetkoming, vermeld in paragraaf 1, stopgezet.[49]
De voormelde tegemoetkoming wordt stopgezet vanaf de ingangsdatum van de ononderbroken afwezigheid.[49]
Art. VII 100bis
De lijnmanager kan beslissen dat aan een personeelslid dat bij gebrek aan dienstvervoer af en toe met een eigen motorvoertuig naar de moeilijk bereikbare werkplaats komt, een dagelijkse tegemoetkoming toegekend wordt ten bedrage van 1/20 van de volledige kostprijs van een maandtreinkaart 2de klas voor dezelfde afstand.
Ook de eventuele passagiers hebben recht op die tegemoetkoming.[9]
De in het eerste lid vermelde vergoeding wordt eveneens toegekend aan het personeelslid dat voor hetzelfde traject een fietsvergoeding ontvangt overeenkomstig artikel VII 102.[49]
Art. VII 101
De diensten waar nu een andere, meer gunstige regeling bestaat, behouden deze gunstiger regeling.[2]
Hoofdstuk 4. Fietsvergoeding
Hoofdstuk 4 bevat Art. VII 102
*de hiernavolgende reglementering is geldig vanaf 1/1/2020
Art. VII 102
§1. Het personeelslid dat de verplaatsing van en naar de vaste tewerkstellingsplaats geheel of gedeeltelijk met de fiets of de speedpedelec aflegt, ontvangt een maandelijkse fietsvergoeding op basis van het aantal dagen dat hij de verplaatsing naar de vaste tewerkstellingsplaats effectief aflegt.[63]
§2. De vergoeding vermeld in paragraaf 1, is gelijk aan 0,25 euro[76] per kilometer.[49]
§3. De vergoeding, vermeld in paragraaf 1, is niet verschuldigd als de afstand minder dan 1 kilometer enkele rit per dag bedraagt.[49]
§4. Het personeelslid dat op ten minste 80% van het aantal dagen dat hij zich verplaatst naar de vaste tewerkstellingsplaats, het traject geheel of gedeeltelijk met de fiets of de speedpedelec aflegt, heeft voor datzelfde traject geen recht op een tegemoetkoming in de kosten van het openbaar vervoer als vermeld in artikel VII 95.[63]
§5. Het personeelslid dat minder dan 80% van het aantal dagen dat hij zich verplaatst naar de vaste tewerkstellingsplaats, het traject geheel of gedeeltelijk met de fiets of de speedpedelec aflegt, heeft ook recht op een tegemoetkoming in de kosten van het openbaar vervoer als vermeld in artikel VII 95.[63]
§6. Op straffe van verval van recht, dient het personeelslid de aanvraag van een fietsvergoeding uiterlijk in op de laatste dag van de maand die volgt op de maand waarop de fietsvergoeding betrekking heeft.[49]
Hoofdstuk 5. Woon-werkverkeer in het buitenland
Hoofdstuk 5 bevat Art. VII 103
Art. VII 103
Aan het personeelslid vermeld in artikel VII 90, worden de kosten voor de veerdienst Breskens-Vlissingen of de Westerscheldetunnel terugbetaald.[2]
Hoofdstuk 6. Woon-werkverkeer voor personen met een handicap
Hoofdstuk 6 bevat Art. VII 104
Art. VII 104
§1.[49] Het personeelslid dat aan de voorwaarden voldoet om over een parkeerkaart, uitgereikt door de FOD Sociale Zekerheid, te beschikken[6], ontvangt een tegemoetkoming voor de woon-werkverplaatsing met de wagen.
Die tegemoetkoming is gelijk aan de kostprijs van een treinkaart tweede klasse over dezelfde afstand.[2]
Voor een personeelslid met een handicap of chronische ziekte [49] is de tegemoetkoming gelijk aan de kostprijs van een treinkaart eerste klasse over dezelfde afstand, voor zover dat als maatregel is opgenomen in het integratieprotocol.[16]
Dit voordeel is voor hetzelfde deeltraject van het woon-werkverkeer[32] niet cumuleerbaar met het voordeel, vermeld in artikel VII 95.[6]
§2. In geval van een ononderbroken afwezigheid van ten minste een maand wordt de tegemoetkoming opgeschort.[49]
De opschorting van de tegemoetkoming, vermeld in het eerste lid, gaat in vanaf de ingangsdatum van de ononderbroken afwezigheid.[49]
Hoofdstuk 7. Tegemoetkoming stoffelijke schade
Hoofdstuk 7 bevat Art. VII 105
Hoofdstuk 8. Hospitalisatieverzekering
Hoofdstuk 8 bevat Art. VII 106
Hoofdstuk 9. Rechtsbijstand
Hoofdstuk 9 bevat Art. VII 107
Hoofdstuk 10. Aanvulling uitkering voor een contractueel personeelslid bij de geboorte van een kind
Hoofstuk 10 bevat Art. VII 108 en Art. VII 108bis
Art. VII 108
Als de totaliteit van de moederschapsuitkeringen, uitbetaald tijdens de moederschapsrust[9], minder bedraagt dan het nettosalaris dat overeenstemt met dezelfde periode, verkrijgt het contractuele personeelslid een aanvulling die gelijk is aan het verschil. Die aanvulling wordt uitbetaald voor maximaal vijftien weken, in geval van geboorte van één kind, en voor maximaal negentien weken, in geval van geboorte van een meerling. [56]
Bij verlenging van de postnatale rustperiode overeenkomstig artikel 39, vijfde lid, van de Arbeidswet van 16 maart 1971, wordt de aanvulling voor de duur van de verlenging, en maximaal gedurende 24 weken doorbetaald.[2]
De regeling vermeld in het eerste en tweede lid is overeenkomstig van toepassing in geval de moederschapsrust naar aanleiding van het overlijden of de hospitalisatie van de moeder van het kind wordt omgezet naar vaderschaps- of meemoederschapsverlof.[37]
Art. VII 108bis
Als de totaliteit van de netto-uitkeringen, uitbetaald tijdens de periode van de vierde tot en met de tiende dag[59] van het geboorteverlof, minder bedraagt dan het nettosalaris dat overeenstemt met dezelfde periode, ontvangt het contractuele personeelslid een aanvulling die gelijk is aan het verschil.[37]
Hoofdstuk 11. Hybride werken
Hoofdstuk 11 bevat Art. VII 109
Art. VII 109
§1. In geval van hybride[65] werken stelt de lijnmanager middelen ter beschikking van het personeelslid. De lijnmanager bepaalt, afhankelijk van de functie en de behoeften, welke middelen ten laste worden genomen.[44]
Het personeelslid mag die middelen aanwenden voor persoonlijk gebruik.[44]
In geval van hybride werken heeft een personeelslid recht op een thuiswerkvergoeding van 20 euro per maand.[76]
De lijnmanager neemt in geval van professioneel gebruik van de eigen internetverbinding een van de volgende beslissingen[65]:
1° de kostprijs van de internetaansluiting en het internetabonnement ten laste nemen via het derde-betalersysteem;
2° een forfaitaire vergoeding van 20 euro per maand toekennen voor het professionele gebruik van de eigen internetverbinding van het personeelslid.[44]
§2. De lijnmanager kan een forfaitaire vergoeding van 20 euro per maand toekennen voor het professionele gebruik van de eigen ICT-toestellen tijdens hybride[65] werken als de volgende voorwaarden voldaan zijn:
1° het professionele gebruik van een eigen ICT-toestel tijdens hybride[65] werken past binnen het veiligheidsbeleid van een entiteit, raad of instelling;
2° het personeelslid beschikt niet over een door de werkgever ter beschikking gesteld ICT-toestel dat hij in het kader van hybride[65] werken kan gebruiken.[44]
§3. Alleen het personeelslid dat structureel en op regelmatige basis aan thuiswerk doet, krijgt de vergoedingen en de terugbetalingen, vermeld in dit artikel.
In het eerste lid wordt verstaan onder structureel en op regelmatige basis thuiswerken: het equivalent van één werkdag per week, te beoordelen op maandbasis.
In het kader van hybride werken heeft het personeelslid geen recht op andere vergoedingen of op de terugbetaling van andere kosten dan de vergoedingen of de terugbetaling, vermeld in dit artikel.[65]
Hoofdstuk 12. Maaltijdcheques
Hoofstuk 12 bevat Art. VII 109bis tot en met Art. VII 109quinquies
Art. VII 109bis
Elk personeelslid heeft per effectieve werkdag recht op één maaltijdcheque, ongeacht de duur van de arbeidsprestaties.[6]
In afwijking van het voorgaande lid zijn de volgende personeelsleden uitgesloten van het voordeel van de maaltijdcheques:
1° | personeelsleden met de graad van loods, functie operationele loods[18]; |
2° | personeelsleden tewerkgesteld als occasionele medewerker bij het IVA Sport Vlaanderen[34][60]; |
3° | personeelsleden met standplaats in Vlissingen[34]; |
4° | personeelsleden die Vlaanderen vertegenwoordigen in het buitenland, zoals vermeld in artikel VII 91 van dit besluit, alsook het ondersteunend personeel; |
5° | personeelsleden in hun hoedanigheid van huisbewaarder of hun vervangers;[6] |
6° | personeelsleden voor de dagen dat ze voeding aan boord van een vaartuig tenlaste van de begroting van de Vlaamse overheid krijgen.[18] |
In afwijking van het eerste lid bepaalt de Vlaamse minister, bevoegd voor de bestuurszaken, de diensten en personeelscategorieën waar het aantal toe te kennen maaltijdcheques wordt berekend door het totaal aantal effectief gepresteerde uren tijdens het kwartaal te delen door 7.36 uur. Als die bewerking een decimaal getal oplevert, wordt het afgerond op de hogere eenheid. Als het aldus verkregen getal groter is dan het maximale aantal werkbare dagen van de voltijds tewerkgestelde werknemer in het kwartaal, wordt het tot dat laatste getal beperkt.[6]
De Vlaamse minister bevoegd voor de bestuurszaken bepaalt tevens de uitreikingsmodaliteiten van de maaltijdcheques.[18]
Art. VII 109quater
In geval van een verlof als vermeld in artikel X 42 tot en met X 43; artikel X 49 tot en met X 53, en artikel X 55 tot en met X 58, blijft het recht op maaltijdcheques behouden als het salaris door de Vlaamse overheid wordt doorbetaald.[6]
In geval van dienstvrijstelling die een volledige werkdag in beslag neemt is er geen recht op maaltijdcheques, met uitzondering van dienstvrijstelling als vermeld in artikel X 73 en de dienstvrijstelling die vergelijkbaar is met een gewerkte dag of voor de oproeping voor het gerecht of door een andere overheid.[6]
3e lid opgeheven[27]
Er is geen recht op maaltijdcheques in geval van tuchtschorsing als vermeld in artikel VIII 2, 3°, of in geval van schorsing in het belang van de dienst zoals vermeld in deel IX.[6]
In geval van deelname aan een georganiseerde werkonderbreking als vermeld in artikel X 5, verliest het personeelslid het recht op maaltijdcheques als die dag geen prestaties worden verricht. In geval van lock-out, waarbij het personeelslid de toegang tot de werkplaats werd verhinderd, is er recht op een maaltijdcheque als het personeelslid die dag een prestatie levert of de afwezigheid via een attest verantwoordt.[6]
Art. VII 109quinquies
- Opgeheven[16]
Hoofdstuk 13. Privégebruik van een dienstwagen
Hoofdstuk 13 bevat Art. VII 109sexies
Art. VII 109sexies
Met inachtneming van de fiscale en parafiscale wetgeving kan om functionele redenen aan personeelsleden het privégebruik van een dienstwagen worden toegestaan.
Het privégebruik kan de volgende componenten omvatten:
1° | woon-werkverkeer |
2° | ander privégebruik binnenland |
3° | privégebruik buitenland. |
De lijnmanager beslist over het privégebruik van de dienstwagen en bepaalt per personeelslid voor welke component of componenten van het privégebruik de toestemming wordt verleend.[9]
Hoofdstuk 14. Kinderbijslag
Hoofdstuk 14 bevat Art. VII 109septies en Art. VII 109octies
Art. VII 109septies
De gezinsbijslagen worden toegekend tot de bedragen en onder de voorwaarden, vermeld in de reglementering die van toepassing is binnen de bevoegde deelentiteit.
De bevoegde deelentiteit wordt vastgesteld conform artikel 2 van het samenwerkingsakkoord van 6 september 2017 tussen de Vlaamse Gemeenschap, het Waalse Gewest, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en de Duitstalige Gemeenschap, betreffende de aanknopingsfactoren, het beheer van de lasten van het verleden, de gegevensuitwisseling inzake de gezinsbijslagen en de praktische regels betreffende de bevoegdheidsoverdracht tussen de kinderbijslagfondsen.[54]
Art. VII 109octies
De uitgezonden personeelsleden van het Vlaams Ministerie Kanselarij, Bestuur, Buitenlandse Zaken en Justitie[55] en de Vlaamse economisch vertegenwoordigers en technologieattachés van het Vlaams Agentschap voor Internationaal Ondernemen, die gedurende meer dan zes achtereenvolgende maanden hun ambt in het buitenland uitoefenen, ontvangen naast de gezinsbijslagen die toegekend worden conform artikel VII 109septies, ook een maandelijks supplement dat gelijk is aan twee keer het bedrag van die voormelde bijslag.
Aan de personeelsleden, vermeld in het eerste lid, die naar België terugkeren en die hun recht op de gezinsbijslagen, vermeld in het eerste lid, behouden, worden de gezinsbijslagen en de supplementen, vermeld in het eerste lid, na hun terugkeer verder toegekend voor hun kinderen die in het buitenland voortstuderen.
Het supplement, vermeld in het eerste lid, wordt alleen toegekend op de niet-inkomensgerelateerde gezinsbijslagen en toeslagen die maandelijks worden uitbetaald.
In afwijking van het derde lid wordt geen supplement toegekend op de volgende toeslagen van de volgende bevoegde deelentiteiten:
1° de Vlaamse Gemeenschap:
- de pleegzorgtoeslag, vermeld in artikel 17 en artikel 219 en 220 van het decreet van 27 april 2018 tot regeling van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid;
- de forfaitaire toeslag voor een kind dat in een instelling is geplaatst, vermeld in artikel 221 van het voormelde decreet;
- de sociale toeslagen, vermeld in artikel 222 tot en met 224 van het voormelde decreet;
2° de Duitstalige Gemeenschap:
- de bijslag voor grote gezinnen, vermeld in artikel 17 en 18 van het decreet van 23 april 2018 betreffende de gezinsbijslagen;
- de sociale bijslag, vermeld in artikel 19 en 20 van het voormelde decreet;
3° het Waalse Gewest:
- de forfaitaire bijslag, vermeld in artikel 10 van het decreet van 8 februari 2018 betreffende het beheer en de betaling van de gezinsbijslagen;
- de toeslagen, vermeld in artikel 11, 12, 13 en 14 van het voormelde decreet;
4° de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie:
- de sociale toeslag, vermeld in artikel 9 van de ordonnantie van 25 april 2019 tot regeling van de toekenning van gezinsbijslag;
- de forfaitaire bijslagen, vermeld in artikel 13 en 14 van de voormelde ordonnantie.[54]
Hoofdstuk 15. Aanvullend pensioen voor de contractuele personeelsleden
Hoofdstuk 15 bevat Art. VII 109novies
Art. VII 109novies
Het contractuele personeelslid heeft recht op een aanvullend pensioen, dat de werkgever financiert met vaste bijdragen van de volgende percentages van het salaris:
1° 3% in kalenderjaar 2018, 2019, 2020, 2021, 2022,2023 en voor de maanden januari tot en met mei van het kalenderjaar 2024;
2° 5% en 8% vanaf de maand juni van het kalenderjaar 2024.
De percentages voor de kalenderjaren, vermeld in het eerste lid, 2°, worden op de volgende wijze toegepast:
1° voor het percentage van 5% wordt het salaris beperkt tot 36.614 euro (100 %);
2° voor het percentage van 8% wordt het gedeelte van het salaris genomen dat 36.614 euro (100%) overschrijdt.
Voor de berekening van de bijdrage, vermeld in het eerste lid, wordt onder salaris verstaan: het gemiddelde van het voltijdse bruto maandsalaris van de eerste en de laatste tewerkstellingsmaand van het kalenderjaar, in voorkomend geval verhoogd met de haard- of standplaatstoelage , vermeld in artikel VII 18 en VII 19, en vermenigvuldigd met de factor 13,82.[79]
Het recht, vermeld in het eerste lid, wordt opgebouwd naar rata van de prestaties.
De periodes van afwezigheid door ziekteverlof, moederschapsrust, vader- of meemoederschapsverlof, geboorteverlof en de dienstvrijstelling in het kader van artikel 42 van de arbeidswet van 16 maart 1971 worden gelijkgesteld met werkelijk geleverde prestaties.[49]
Het aanvullend pensioen wordt bij pensionering uitbetaald in de vorm van een eenmalig kapitaal, tenzij het personeelslid de omzetting in rente vraagt. Als het personeelslid overlijdt voor hij met pensioen gaat, worden de verworven reserves uitbetaald aan de begunstigde(n).
De volgende personen zijn uitgesloten van de aanvullende pensioenregeling, vermeld in het eerste tot en met het zesde[78] lid:
1° het personeelslid met een arbeidsovereenkomst voor studenten;
2° het personeelslid dat niet onder de Belgische Sociale Zekerheid ressorteert;
3° het personeelslid van Sport Vlaanderen met een arbeidsovereenkomst voor occasioneel personeel (AOP);
4° de occasionele lesgever van de VDAB, vermeld in artikel 1, 10°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 9 mei 2014 houdende de agentschapsspecifieke regeling van de rechtspositie van het personeel van de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding.
Het contractuele personeelslid valt onder de aanvullende pensioentoezegging vanaf de datum van de contractuele indiensttreding en ten vroegste vanaf 1 januari 2018.[43]
Hoofdstuk 16. Kosten voor de installatie en het jaarlijkse onderhoud van een thuislaadpunt voor volledig elektrische dienstvoertuigen en dienstvoertuigen die plug-in hybrides zijn
Hoofdstuk 16 bevat Art. VII 109decies
Art. VII 109decies
De werkgever neemt de kosten voor de installatie en het jaarlijkse onderhoud van een thuislaadpunt volledig ten laste voor het personeelslid dat met toepassing van artikel V 12bis of VII 109sexies beschikt over een volledig elektrisch dienstvoertuig of over een dienstvoertuig dat een plug-in hybride is.[49]
Hoofdstuk 17. Fietsleasing
Hoofdstuk 17 bevat Art. VII 109undecies[70]
Art. VII 109undecies
Het personeelslid dat er met toepassing van artikel VII 22, §4, of artikel X 9, §4, uitdrukkelijk voor kiest om de eindejaarstoelage, jaarlijkse vakantiedagen of een combinatie van beide geheel of gedeeltelijk in te zetten tegen voordelen in het kader van fietsleasing, bouwt gedurende de referteperiode, vermeld in artikel VII 22, §1, een budget op om de voordelen in het kader van fietsleasing te financieren en verbindt zich er toe van die voordelen gebruik te maken conform het geldende fietsbeleid zoals goedgekeurd door de Vlaamse minister, bevoegd voor de bestuurszaken. De waarde van een jaarlijkse vakantiedag die het personeelslid met toepassing van artikel X 9, §4, inzet, wordt berekend door het bruto jaarsalaris van de maand november van het jaar vóór het vakantiejaar, verhoogd met de eventuele haard- of standplaatstoelage, te delen door 260.
De volgende personeelsleden zijn uitgesloten van de voordelen in het kader van fietsleasing, vermeld in het eerste lid:
- het personeelslid dat Vlaanderen vertegenwoordigt in het buitenland, vermeld in artikel VII 91, alsook het ondersteunend personeel;
- het personeelslid dat niet onder de Belgische sociale zekerheid ressorteert.
De voordelen in het kader van fietsleasing, vermeld in het eerste lid, zijn niet cumuleerbaar met het mobiliteitskrediet, vermeld in artikel V 12bis.[70]
Toelichting
Het personeelslid, eens het de keuze heeft gemaakt om de eindejaarstoelage (geheel of gedeeltelijk) en/of jaarlijkse vakantiedagen (volledige of halve dagen) om te zetten in een theoretisch budget waarbinnen het personeelslid vervolgens kan kiezen voor voordelen in het kader van fietsleasing (zie artikel VII 22, §4 en artikel X 9, §4):
- bouwt gedurende de referteperiode (januari tot en met september voor wat betreft de eindejaarstoelage / januari tot en met december voor wat betreft de jaarlijkse vakantiedagen) budget(*) op ter financiering van de gekozen voordelen;
- verklaart met voormelde keuze meteen ook deze voordelen te zullen aanwenden volgens de voorwaarden bepaald in het fietsbeleid (= ‘fietsleaseplan’).
(*) Het budget dat hiermee ten behoeve van het personeelslid gecreëerd wordt, bedraagt:
- bij omruiling (geheel of gedeeltelijk) van de eindejaarstoelage: het overeenstemmend (deel van het) toelagebedrag;
- bij omruiling van vakantiedagen: per omgeruilde vakantiedag in de regel de jaarbasis à 100% (in de maand november van het jaar voorafgaand aan het vakantiejaar) + gebeurlijke haard- of standplaatstoelage (geïndexeerd en op basis van een voltijdse tewerkstelling), gedeeld door 260 (=13 weken per kwartaal * 5 werkdagen * 4 kwartalen)
Het buitenlandpersoneel en personeelsleden die niet onder de Belgische sociale zekerheid vallen, worden uitgesloten van deze voordelen.
Het topkader heeft recht op een jaarlijks mobiliteitskrediet in toepassing van artikel V 12bis en kan dit niet cumuleren met voordelen in het kader van fietsleasing.
Op deze pagina vind je meer HR-matige info over de bedrijfsfiets.[70]
Hoofdstuk 18. Ecocheques
Hoofdstuk 18 bevat Art. VII 109duodecies en Art. 109terdecies[72]
Art. VII 109duodecies
Elk personeelslid dat in dienst is op 30 november 2022, ontvangt voor het kalenderjaar 2022 ecocheques ter waarde van 250 euro. Elk personeelslid dat in dienst is op 31 december 2022, ontvangt voor het kalenderjaar 2023 ecocheques ter waarde van 250 euro.
In afwijking van het eerste lid krijgen de volgende personeelsleden geen ecocheques:
1° het personeelslid met een arbeidsovereenkomst voor studenten;
2° het personeelslid dat niet onder de Belgische sociale zekerheid ressorteert;
3° het personeelslid van Sport Vlaanderen met een arbeidsovereenkomst voor occasioneel personeel;
4° de occasionele lesgever van de VDAB, vermeld in artikel 1, 10°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 9 mei 2014 houdende de agentschapspecifieke regeling van de rechtspositie van het personeel van de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en
Beroepsopleiding.[72]
Art. VII 109terdecies
In afwijking van artikel VII 109duodecies, eerste lid, is er voor de kalenderjaren, vermeld in artikel VII 109duodecies, eerste lid, geen recht op ecocheques, als het personeelslid op 30 november 2022, respectievelijk 31 december 2022, een van de volgende verlofvormen opneemt:
1° onbetaald verlof, als vermeld in artikel X 62, §1, eerste lid, 2° en 3° gedurende een jaar;
2° gestandaardiseerd gunstverlof gedurende een jaar of meer, zoals vermeld in artikel X81bis.[72]
Hoofdstuk 19. Sport- en cultuurcheques
Hoofdstuk 19 bevat Art. VII 109quaterdecies en Art. 109quinquiesdecies[72]
Art. VII 109quaterdecies.
Elk personeelslid dat in dienst is op 31 december 2022, ontvangt voor het kalenderjaar 2023 sport- en cultuurcheques ter waarde van 30 euro.
In afwijking van het eerste lid krijgen de volgende personeelsleden geen sport- en cultuurcheques:
1° het personeelslid met een arbeidsovereenkomst voor studenten;
2° het personeelslid dat niet onder de Belgische sociale zekerheid ressorteert;
3° het personeelslid van Sport Vlaanderen met een arbeidsovereenkomst voor occasioneel personeel (AOP);
4° de occasionele lesgever van de VDAB, vermeld in artikel 1, 10°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 9 mei 2014 houdende de agentschapspecifieke regeling van de rechtspositie van het personeel van de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en
Beroepsopleiding.[72]
Art. VII 109quinquiesdecies
In afwijking van artikel VII 109quaterdecies, eerste lid, heeft het personeelslid geen recht op sport- en cultuurcheques, als het personeelslid op 31 december 2022, een van de volgende verlofvormen opneemt:
1° onbetaald verlof, als vermeld in artikel X 62, §1, eerste lid, 2° en 3° gedurende één jaar;
2° gestandaardiseerd gunstverlof gedurende een jaar of meer, als vermeld in artikel X81bis.[72]