VB 24014 - Oprichting maatschap met schenking schuldvordering via beding ten behoeve van derde
- Nummer
- 24014
- Datum beslissing
- 16 mei 2024
- Publicatiedatum
- 26 juni 2024
Heffing
- Erfbelasting
Wettelijke basis
- art. 2.7.1.0.3. VCF
- art. 2.7.1.0.5. VCF
- art. 2.7.1.0.6. VCF
- art. 2.7.1.0.7. VCF
- art. 2.7.1.0.9. VCF
- art. 2.7.3.4.4. VCF
- art. 3.17.0.0.2. VCF
I. Voorwerp van de aanvraag
1. De aanvraag strekt ertoe de bevestiging te krijgen dat, gelet op de argumentatie en motivering zoals hierna uiteengezet:
- De door X en Y voorgenomen onrechtstreekse schenking, zoals omschreven in de oprichtingsakte van de maatschap en zal worden bevestigd in het pacte adjoint, in het geval van overlijden (al dan niet vóór betaling van het ingebracht bedrag aan de maatschap) niet aan erfbelasting wordt onderworpen
- op grond van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF al dan niet in samenlezing met artikel 3.17.0.0.2 VCF;
- op grond van artikel 2.7.1.0.7 VCF al dan niet in samenlezing met artikel 3.17.0.0.2 VCF;
- op grond van artikel 2.7.1.0.9 VCF al dan niet in samenlezing met artikel 3.17.0.0.2 VCF;
- op grond van artikel 2.7.1.0.5 VCF, althans indien de schenker nog minstens 3 of 7 jaar leeft;
- op grond van artikel 2.7.1.0.6 VCF, althans indien de schenker nog minstens 3 jaar leeft, al dan niet in samenlezing met 3.17.0.0.2 VCF;
- op grond van art. 2.7.3.4.4 VCF al dan niet in samenlezing met artikel 3.17.0.0.2 VCF;
- op grond van artikel 2.7.1.0.3, 1° VCF al dan niet in samenlezing met artikel 3.17.0.0.2 VCF;
- op grond van artikel 2.7.1.0.3, 2° VCF al dan niet in samenlezing met artikel 3.17.0.0.2 VCF;
- op grond van artikel 2.7.3.4.3 VCF al dan niet in samenlezing met artikel 3.17.0.0.2 VCF;
- op grond van enige andere bepaling.
- De winstreservatie in hoofde van de maatschap niet aan erfbelasting zal worden onderworpen op grond van artikel 2.7.1.0.5 VCF, al dan niet in samenlezing met artikel 3.17.0.0.2 VCF.
II. Omschrijving van de verrichting(en)
II.A. Identiteit van de aanvrager en de partijen
2. De aanvraag wordt ingediend door […], […], namens:
- Mevrouw X, geboren te […] op xx.xx.1969 en wonende te […] en ingeschreven in het rijksregister onder het nummer […] (hierna “X” genoemd);
- de heer Y, geboren te […] op xx.xx.1967 en wonende te […] en ingeschreven in het rijksregister onder het nummer […] (hierna “Y” genoemd).
Y en X worden hierna gezamenlijk de “ouders” en elk afzonderlijk “ouder” genoemd.
De betrokken partijen zijn de kinderen van Y en X:
- Mevrouw A, geboren te […] op xx.xx.2002 en wonende te […], ingeschreven in het rijksregister onder het nummer […] (hierna “A” genoemd);
- Mevrouw B, geboren te […] op xx.xx.2005 en wonende te […], ingeschreven in het rijksregister onder het nummer […] (hierna “B” genoemd);
- De heer C, geboren te […] op xx.xx.2008 en wonende te […], ingeschreven in het rijksregister onder het nummer […] (hierna “C” genoemd).
A, B en C worden hierna gezamenlijk de “kinderen” en elk afzonderlijk een “kind” genoemd.
II.B. Beschrijving van de voorgenomen verrichting(en)
1. Feiten
3. Y en X zijn gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen.[1]
Uit hun huwelijk zijn drie kinderen voortgekomen, genaamd A, B en C.
- A (22 jaar);
- B (18 jaar);
- C (16 jaar).
4. X heeft sinds 2004 diverse investeringen verricht in private equity fondsen, quasi uitsluitend private privaks. Sedert 2020 hebben Y en X samen enkele investeringen in private equity fondsen verricht.
Op heden is een substantieel deel van het vermogen van X en in beperktere mate ook het vermogen van Y geïnvesteerd in deze fondsen.[2]
5. Daarnaast hebben Y en X nog diverse vorderingen op vennootschappen.
Y (eigen vermogen) heeft onder meer volgende vorderingen:
- Een vordering in rekening-courant op de naamloze vennootschap D, met zetel te […], ingeschreven in de Nederlandstalige afdeling van het […] rechtspersonenregister onder het nummer […]; deze vordering bedroeg per 30/06/2020 € [...];
- Een vordering in rekening-courant op de besloten vennootschap E, met zetel te […], ingeschreven in het rechtspersonenregister […], afdeling […] onder het nummer […]; deze vordering bedroeg per 30/06/2020 € [...];
- Een vordering in rekening-courant op de naamloze vennootschap F, met zetel te […], ingeschreven in het rechtspersonenregister […], afdeling […] onder het nummer […]; deze vordering bedroeg per 30/06/2020 € [...];
- Een vordering in rekening-courant op de besloten vennootschap G, met zetel te […], ingeschreven in het rechtspersonenregister […], afdeling […] onder het nummer […]; deze vordering bedroeg per 30/06/2020 € [...];
- Een vordering in rekening-courant op de naamloze vennootschap H, met zetel te […], ingeschreven in het rechtspersonenregister […], afdeling […] onder het nummer […]; deze vordering bedroeg per 30/06/2020 € [...].
Y heeft (eigen vermogen) daarnaast nog een beleggingsportefeuille bij […] met nummer […] en een daaraan gekoppelde portefeuille met nummer […] met een gezamenlijke weerhouden waarde per 30/06/2020 ad. € [...] en een belegging in een hedge fund “[…]” met een weerhouden waarde per 30/06/2020 ad. € [...].
X (eigen vermogen) heeft onder meer volgende vorderingen:
- Een vordering in rekening-courant op de besloten vennootschap G, met zetel te […], ingeschreven in het rechtspersonenregister […], afdeling […] onder het nummer […]; deze vordering bedroeg per 30/06/2020 € [...]
- Een vordering in rekening-courant op de naamloze vennootschap I, met zetel te […], ingeschreven in het rechtspersonenregister […], afdeling […] onder het nummer […]; deze vordering bedroeg per 30/06/2020 € [...];
- Een vordering in rekening-courant op de naamloze vennootschap J, met zetel te […], ingeschreven in het rechtspersonenregister […], afdeling […] onder het nummer […]; deze vordering bedroeg per 30/06/2020 € [...];
- Een vordering in rekening-courant op de naamloze vennootschap F, met zetel te […], ingeschreven in het rechtspersonenregister […], afdeling […] onder het nummer […]; deze vordering bedroeg per 30/06/2020 € [...];
- Een vordering in rekening-courant op de naamloze vennootschap H, met zetel te […], ingeschreven in het rechtspersonenregister […], afdeling […] onder het nummer […]; deze vordering bedroeg per 30/06/2020 € [...].
X heeft (eigen vermogen) daarnaast nog een beleggingsportefeuille bij […] met nummer […] met een weerhouden waarde per 30/060/2020 ad. € [...].
2. Voorgenomen verrichtingen
6. X en Y zullen de tegenwaarde van private equity fondsen aan hun actuele waarde (o.b.v. kwartaalrapporten) inbrengen in een nieuw op te richten Belgische maatschap Z (hierna de “maatschap” genoemd). Deze inbreng zal worden verricht via de techniek van de inbreng ten behoeve van een derde, waardoor de aandelen gecreëerd naar aanleiding van de inbreng grotendeels rechtstreeks worden uitgegeven aan de kinderen in volle eigendom.[3]-[4]
De overdracht en intekening op aandelen van private privaks is aan diverse beperkingen onderworpen ingevolge de wet van 19 april 2014 betreffende de alternatieve instellingen voor collectieve beleggingen en hun beheerders en het KB van 23 mei 2007 met betrekking tot de private privak (zoals gewijzigd door het KB van 8 mei 2018).
Onder meer wordt een private belegger gedefinieerd als “beleggers die, […], voor eigen rekening ingaan of zijn ingegaan op de volgende aanbiedingen van effecten uitgegeven door een private privak:
- Aanbiedingen van effecten die een totale tegenwaarde van ten minste 25.000 euro per belegger en per categorie effecten vereisen;
- Aanbiedingen met een nominale waarde per eenheid van ten minste 25.000 euro; […]” (zie artikel 2, 1° KB van 15 mei 2003 - bijlage 2).
De term “per belegger” wordt door de meeste fondsen op danige wijze toegepast dat maatschapstructuren niet gezien worden als aandeelhouder, wel de achterliggende aandeelhouders pro rata hun aandelenpart, waarbij elke aandeelhouder de minimale tegenwaarde van € 25.000,00 moet behalen. Voor een vennoot met 1% van de aandelen van een maatschap, betekent dit een minimale tegenwaarde van het betrokken fonds van € 2.500.000,00 om aan de minimumparticipatiewaarde van deze 1%-vennoot te komen.
Voormelde regelgeving brengt de (economische) onmogelijkheid met zich mee om de diverse private equity-investeringen meteen in het vermogen van de maatschap te transfereren.
X en Y verbinden er zich daarom toe om de actuele tegenwaarde van de diverse investeringen in te brengen. De betaling aan de maatschap gebeurt indien en voor zover uitkeringen van het fonds plaatsvinden waartegenover geen openstaande toezeggingen meer staan en uiterlijk van zodra een betrokken privaat investeringsfonds fully desinvested is. Met andere woorden brengen ze de tegenwaarde van hun respectieve private equity fondsen in het vermogen van de maatschap, met de verbintenis om elke uitkering uit deze fondsen, waartegen geen “capital call” (= een opvraging van het betrokken fonds van (een deel van) het kapitaal waarop de private investeerder op heeft ingetekend, maar nog niet heeft moeten volstorten) staat, te betalen aan de maatschap, tot op het moment dat de volledige ingebrachte tegenwaarde van de private equity fondsen in het vermogen van de maatschap zit. Meerwaardes worden niet ingebracht. Minwaardes zullen X en/of Y desgevallend uit het persoonlijk vermogen moeten bijstorten.
Tot zolang ontstaan rentedragende vorderingen van de maatschap op X respectievelijk Y.
Bij gebreke aan betaling vóór 30 september 2024 zullen X respectievelijk Y een interest verschuldigd zijn aan de maatschap van 1 procent per jaar op het uitstaand bedrag.
Daarnaast zullen Y en X hun diverse roerende vermogensbestanddelen (rekening-couranten en beleggingen), zoals opgenomen in punt 2.1.3. inbrengen in de maatschap.
Boekhoudkundig zal de (openings)balans van de maatschap er (bij benadering) in essentie als volgt uit zien:
Maatschap (openingsbalans) | ||||
Vordering Y | [...] |
| Ingebracht vermogen | [...] |
Vordering X | [...] |
|
|
|
R/C BV G | [...] |
|
|
|
R/C NV I | [...] |
|
|
|
R/C NV J | [...] |
|
|
|
R/C NV F | [...] |
|
|
|
R/C NV H | [...] |
|
|
|
R/C NV D | [...] |
|
|
|
R/C BV E | [...] |
|
|
|
Diverse beleggingen | [...] |
|
|
|
Totaal | [...] |
| Totaal | [...] |
De maatschap zal elk jaar een resultaat behalen op haar diverse vorderingen (zijnde de nog niet betaalde tegenwaarde van de private equity-investeringen) en rekening-couranten.
De resultatenrekening van de maatschap zal na de eerste 12 maand er bij benadering als volgt uit zien:
- Opbrengst uit interesten op de vordering van Y (tegenwaarde private equity-investeringen ad. € [...];
- Opbrengst uit interesten op de vordering van Y (tegenwaarde private equity-investeringen ad. € [...];
- Interest op diverse rekening courant-vorderingen (per hypothese) ad. € [...].
Boekhoudkundig zal de balans van de maatschap na 12 maand er (bij benadering) in essentie als volgt uit zien (per veronderstelling worden geen uitkeringen uit de private equity-investeringen verkregen door Y of X):
Maatschap (na 12 maand) | ||||
Vordering Y | [...] |
| Ingebracht vermogen | [...] |
Aangroei vordering JV (intrest) | [...] |
|
|
|
Vordering X | [...] |
| Winst interest Y | [...] |
Aangroei vordering CV (intrest) | [...] |
| Winst interest X | [...] |
Diverse R/C’s op vennootschappen | [...] |
| Winst interest R/C’s op vennootschappen (hypothese) | [...] |
Aangroei R/C’s (intrest) | [...] |
|
|
|
[...] | [...] |
| Totaal | [...] |
Naar aanleiding van voormelde inbreng in de maatschap zal de maatschap [...] nieuwe aandelen uitgeven, die door de maatschap als volgt zullen worden toebedeeld:
- X verkrijgt [...] aandelen van de maatschap;
- Y verkrijgt [...] aandelen van de maatschap;
- A verkrijgt [...] aandelen van de maatschap;
- B verkrijgt [...] aandelen van de maatschap;
- C verkrijgt [...] aandelen van de maatschap.
Elk aandeel krijgt 1 stem. De algemene vergadering zal beslissen met unanimiteit.
De kinderen zullen geen partij zijn bij de onderhandse oprichtingsakte.
7. X en Y bewerkstelligen middels de inbreng ten behoeve van een derde een onrechtstreekse schenking, waarvan naderhand een pacte adjoint zal worden opgemaakt, strekkende tot bewijs van onrechtstreekse schenking.[5]
Een onrechtstreekse schenking wordt gekenmerkt door haar autonoom en neutraal karakter.
Het autonoom karakter houdt in dat de gestelde rechtshandeling aan een eigen specifieke reglementering onderworpen is en op zichzelf staat. De inbreng in een maatschap is aan de eigen specifieke reglementering van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen onderworpen. De inbreng door oprichting van een maatschap (waarbij de aandelen uitgegeven worden aan een derde) heeft bijgevolg een autonoom statuut, waaraan een onmiddellijke en definitieve vermogensoverdracht gekoppeld is.
Het neutraal karakter van de gestelde rechtshandeling houdt in dat een onrechtstreekse schenking tot stand komt via een neutrale en definitieve rechtshandeling, die niet aangeeft of ze ten kosteloze titel of ten bezwarende titel is aangegaan, m.a.w. de oprichtingsakte vermeldt niet dat het om een schenking gaat.
De pacte adjoint zal onder meer volgende voorwaarden en modaliteiten verbonden aan de onrechtstreekse schenking uitdrukkelijk schriftelijk bevestigen:
- Facultatief beding van terugkeer;
- Verbod inbreng huwgemeenschap;
- Zaakvervangingsclausule
- Ontbindende voorwaarde van faillissement, staat van collectieve schuldenregeling, staat van onvermogen;
- Last tot uitkering van een periodieke rente van € 100.000,00 per jaar per betrokken kind, jaarlijks geïndexeerd met 2%, waarbij de totale uitkeringen 50% van de waarde van de schenking op het moment van de schenking als bovengrens geldt.
III. Motivering van de aanvraag
1. Artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF (schenking onder opschortende voorwaarde of termijn) al dan niet in samenlezing met de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF
8. Artikel 2.7.1.0.3,3 ° VCF luidt als volgt:
“Worden met oog op de heffing van het successierecht als legaten beschouwd:
1° […]
2° […]
3° alle schenkingen van roerende goederen die de erflater heeft gedaan onder de opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker.
Het eerste lid, 3°, is niet van toepassing bij de realisatie van een beding van terugval die de erflater heeft bedongen in het voordeel van een derde voor een vruchtgebruik dat de erflater zich heeft voorbehouden.”
9. Artikel 3.17.0.0.2 VCF luidt als volgt:
“Aan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie kan niet worden tegengeworpen, de rechtshandeling noch het geheel van rechtshandelingen dat een zelfde verrichting tot stand brengt, wanneer die entiteit door vermoedens of door andere bewijsmiddelen, vermeld in artikel 3.17.0.0.1, en aan de hand van objectieve omstandigheden aantoont dat er sprake is van fiscaal misbruik.
Er is sprake van fiscaal misbruik wanneer de belastingplichtige door middel van de door hem gestelde rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen één van de volgende verrichtingen tot stand brengt:
1° hetzij een verrichting waarbij hij zichzelf in strijd met de doelstellingen van een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten buiten het toepassingsgebied van die bepaling plaatst;
2° hetzij een verrichting waarbij aanspraak wordt gemaakt op een belastingvoordeel voorzien door een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten en de toekenning van dit voordeel in strijd zou zijn met de doelstellingen van die bepaling en die in wezen het verkrijgen van dit voordeel tot doel heeft.
Het komt aan de belastingplichtige toe te bewijzen dat de keuze voor zijn rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen door andere motieven verantwoord is dan het ontwijken van de belasting. Als de belastingplichtige het tegenbewijs niet levert, dan wordt de verrichting aan een belastingheffing overeenkomstig het doel van deze codex onderworpen alsof het misbruik niet heeft plaatsgevonden.”
De fictiebepaling van artikel 2.7.1.0.3,3 ° VCF werd destijds ingevoerd kort na de invoering van de lage vlakke tarieven van 3% en 7% bij schenking van roerende goederen. De lage tarieven hadden als doelstelling roerende kapitalen sneller te laten doorvloeien naar de jongere generatie. Van de vlakke tarieven zou echter eenvoudig misbruik kunnen gemaakt worden door te schenken onder opschortende voorwaarde van het vooroverlijden van de schenker. Daardoor wordt de overdracht van het vermogen uitgesteld tot op het ogenblik van het overlijden, waardoor toch van de lage schenkingstarieven gebruik gemaakt kan worden. Bij het overlijden werden dan immers enkel schenkingsrechten opeisbaar (en niet de vaak veel hogere successierechten), vermits de schenking van roerende goederen onder opschortende voorwaarde van het overlijden de schenkingsrechten maar opeisbaar maakte bij het voltrekken van de voorwaarde, zijnde het overlijden. Omdat zo’n schenking burgerrechtelijk quasi dezelfde gevolgen heeft als een legaat, is toen beslist om ze fiscaalrechtelijk gelijk te stellen met een legaat (MvT, Parl.St. Vl.Parl. 2004-05, nr. 124/1, 11-12).
Het hof van beroep Gent heeft in haar arrest benadrukt dat het in het kader van de toepassing van de algemene antimisbruikbepaling aan de Vlaamse belastingdienst is om aan te tonen dat een welbepaalde verrichting ingaat tegen de doelstelling van een fiscale bepaling (Gent 1 december 2020, 2018/AR/1269).
10. In casu wordt niet ingegaan tegen doelstelling van artikel 2.7.1.0.3,3° VCF, onder meer om volgende redenen:
- Er is geen uitstel van eigendomsoverdracht; de kinderen hebben onmiddellijk de volle eigendom van de maatschapsaandelen. Dit terwijl de eigendom bij een schenking onder opschortende voorwaarde of termijn pas overgaat bij het vervullen van de opschortende voorwaarde/termijn van overlijden van de schenker. Bij verkoop van de aandelen van de maatschap of bij ontbinding van de maatschap komt de verkregen prijs respectievelijk de actiefbestandaandelen van de maatschap in het vermogen van de kinderen; het aandeel in de prijs van X en Y is verwaarloosbaar.
- Y en X zijn onmiddellijk na de overdracht van hun vermogensbestanddelen aan de maatschap de exclusieve beschikking op hun respectievelijke vermogen kwijt;
- Het beheer van de maatschap dat wordt toegekend aan de zaakvoerders van de maatschap is ingegeven in het belang van het vermogen van de maatschap en dus van alle vennoten; dit is wezenlijk verschillend van het zeggenschap die een eigenaar over zijn goederen heeft; een maatschapscontract is enkel een lastgevingscontract waarbij de zaakvoeders voor rekening van alle vennoten daden van beheer en beschikking binnen het welomschreven voorwerp van de maatschap kunnen stellen;
- Y en X, hebben elk een belangrijke impact op het beheer van het door hen afzonderlijk in de maatschap ingebrachte vermogen, vermits ze binnen de zaakvoering van de maatschap op gelijke voet staan; X respectievelijk Y hebben bijgevolg bij elke beslissing als zaakvoerder het akkoord van ofwel elkaar, ofwel de meerderheid van hun kinderen nodig;
- De beslissingen met betrekking tot de private equity investeringen zullen door X niet genomen worden alvorens een concrete instructie te hebben verkregen van de zaakvoering van de maatschap;
- De kinderen worden (vanaf hun meerderjarigheid) aangesteld als zaakvoerders, ze krijgen gezamenlijk 1 stem in het college van zaakvoerders; bij onenigheid tussen beide ouders Y en X, zullen de meerderjarige kinderen de doorslag kunnen geven, althans in zoverre ze allen eenzelfde stem uitoefenen. A en B zijn op heden reeds meerderjarig en zullen dus onmiddellijk zetelen in het college van zaakvoerders;
- De vennoten (aandeelhouders), moeten unaniem hun instemming verlenen – en dus overrulen zij de zaakvoering – (i) indien de maatschap een transactie verricht waarbij (externe) schulden worden aangegaan, (ii) indien de maatschap een actiefbestanddeel wenst te hypothekeren of in pand te geven, (iii) indien de maatschap een actiefbestanddeel vervreemdt voor een lagere waarde dan waarvoor het actief werd aangekocht of verworven en (iv) iedere beslissing die een transactiewaarde heeft van minstens € 1.000.000,00 vermogen; voor deze beslissingen moeten bijgevolg zowel Y, X, A, B en C akkoord zijn.
- Elke beslissing op het niveau van de algemene vergadering vereist unanimiteit, hetgeen impliceert dat Y en X geen enkele beslissing op het niveau van de algemene vergadering alleen kunnen nemen;
- X en Y behouden geen volledige beschikkingsbevoegdheid; dit blijkt onder meer uit het feit dat:
- X respectievelijk Y kan niet alleen beslissen om bijvoorbeeld met de vrijgekomen of uitgekeerde gelden een nieuwe private equity investering van € 2.000.000,00 aan te gaan;
- X respectievelijk Y kan niet alleen schulden aangaan om de investeringen te leveregen;
- X respectievelijk Y kan niet alleen de jaarrekening van de maatschap goedkeuren;
- X respectievelijk Y kan niet alleen beslissen om een winstuitkering uit de maatschap te verrichten.
- In het verleden werden reeds diverse voorafgaande beslissingen gepubliceerd waarin de Vlaamse Belastingdienst zich geregeld over de toepassing van 2.7.1.0.3,3 ° VCF op grond van de algemene antimisbruikbepaling uitspreekt (zie o.m. Voorafg. Besl. nr. 18011 van 5 maart 2018; Voorafg. Besl. nr. 18012 van 19 maart 2018; Voorafg. Besl. nr. 18017 van 16 april 2018; Voorafg. Besl. nr. 18020 van 28 mei 2018; Voorafg. Besl. nr. 18022 van 11 juni 2018; Voorafg. Besl. nr. 18026 van 25 juli 2018; Voorafg. Besl. nr. 18027 van 5 september 2018; Voorafg. Besl. nr. 18033 van 5 september 2018; Voorafg. Besl. nr. 18038 van 5 september 2018; Voorafg. Besl. nr. 18046 van 10 december 2018; Voorafg. Besl. nr. 18047 van 26 november 2018; Voorafg. Besl. nr. 18055 van 18 februari 2019; Voorafg. Besl. nr. 19031 van 19 augustus 2019; Voorafg. Besl. nr. 19055 van 25 november 2019; Voorafg. Besl. nr. 20007 van 27 april 2020).
We verwijzen voorts naar de voorafgaande beslissingen nummer 22069 dd. 27 februari 2023, nummer 22070 dd. 27 februari 2023 en nummer 23022 dd. 22 mei 2023 en nummer 23059 dd. 25 september 2023.
Bovendien kan de algemene antimisbruikbepaling geen toepassing vinden wanneer reeds een specifieke antimisbruikbepaling bestaat om bepaalde misbruiken (in casu schenken onder opschortende voorwaarde of termijn) tegen te gaan. Dat er geen misbruik voorligt blijkt ook uit het feit dat de aandelen vrijwillig in het vermogen van de maatschap worden ingebracht.
Uit bovenstaande blijkt duidelijk dat Y en X geen volledige beschikkingsbevoegdheid over het vermogen van de maatschap hebben. De mate van controlevoorbehoud is van die aard dat geen toepassing kan worden gemaakt van art. 2.7.1.0.3, 3° VCF al dan niet in samenlezing met art. 3.17.0.0.2 VCF.
2. Artikel 2.7.1.0.7 VCF (gesplitste inschrijving) al dan niet in samenlezing met de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF
11. Artikel 2.7.1.0.7 VCF luidt als volgt:
“De roerende en onroerende goederen die wat betreft het vruchtgebruik door de erflater en wat betreft de blote eigendom door een derde onder bezwarende titel zijn verkregen, worden voor de heffing van de erfbelasting, geacht in volle eigendom in de nalatenschap aanwezig te zijn en als legaat door die derde te zijn verkregen. Hetzelfde geldt voor effecten aan toonder of op naam en voor geldbeleggingen die voor het vruchtgebruik zijn ingeschreven op naam van de erflater en voor de blote eigendom op naam van een derde.
Het eerste lid is niet van toepassing:
1° als wordt bewezen dat de verkrijging geen bedekte bevoordeling van de derde is;
2° als de erflater langer heeft geleefd dan de derde of als de derde niet behoort tot de personen, vermeld in artikel 2.7.3.4.4, eerste, tweede en derde lid.”
Voor de toepassing van art. 2.7.1.0.7 VCF blijkt de gesplitste inschrijving van een effectenportefeuille of geldbelegging die door een maatschap wordt aangehouden uit:
- Ofwel de vermeldingen in het vennotenregisters;
- Ofwel de vermeldingen in de documenten zoals door de financiële instellingen bijgehouden (SP 20067 dd. 21 juni 2021).
12. In casu ligt geen gesplitste inschrijving voor, vermits geen enkel aandeel van de maatschap zal aangehouden worden in vruchtgebruik door de ouders en in blote eigendom door de kinderen. De aandelen worden zowel door de ouders als door de kinderen in volle eigendom aangehouden. Bijgevolg zullen de maatschapsaandelen ingevolge de onrechtstreekse schenking door inbreng ten behoeve van een derde door X respectievelijk Y niet worden aangehouden in vruchtgebruik door de ouders en in blote eigendom door de kinderen.
Artikel 2.7.1.0.7 VCF, al dan niet in samenlezing met art. 3.17.0.0.2 VCF, kan dan ook niet worden toegepast op voorgenomen verrichting.
3. Artikel 2.7.1.0.9 VCF (voorbehouden van levenslang recht) al dan niet in samenhang gelezen met de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF
13. Artikel 2.7.1.0.9 VCF luidt als volgt:
“Als de roerende of onroerende goederen door de erflater onder bezwarende titel zijn verkocht of afgestaan, worden ze voor de heffing van de erfbelasting geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap en als legaat te zijn verkregen door de verkrijger of door de overnemer als de erflater zich volgens de overeenkomst ofwel een vruchtgebruik heeft voorbehouden op de afgestane goederen of op andere goederen, ofwel de afstand van om het even welk ander levenslange recht in zijn voordeel heeft bedongen.
Het eerste lid is niet van toepassing als:
1° wordt bewezen dat de verkoop of de afstand geen bedekte bevoordeling is van de verkrijger of van de overnemer;
2° de erflater langer heeft geleefd dan de verkrijger of de overnemer, of als de verkrijger of de overnemer niet behoort tot de personen, vermeld in artikel 2.7.3.4.4, eerste, tweede en derde lid.”
14. Aan de onrechtstreekse schenking door inbreng ten behoeve van de kinderen wordt een last tot uitkering van een jaarlijks bedrag gelijk aan € 100.000,00 per kind per schenker jaarlijks te indexeren door verhoging met twee procent (2%), en voor het eerst met betrekking tot het jaar 2025, gekoppeld, doch de last tot uitbetaling van dit jaarlijks bedrag is louter optioneel, voor zover de betrokken schenker hierom verzoekt. De last kan nooit meer bedragen dan 50% van de waarde van de schenking. Hiermee wordt beoogd dat de last niet danig hoog zal oplopen dat de schenking in feite geen schenking meer is. Er kan zich met andere woorden nooit een herkwalificatie naar een contract ten bezwarende titel opdringen.
Artikel 2.7.1.0.9 VCF kan dan ook niet worden toegepast op voorgenomen verrichting.
15. De aanvrager is van mening dat de voorgenomen verrichting ook niet middels een gecombineerde toepassing van de artikelen 2.7.1.0.9 en 3.17.0.0.2 VCF aan erfbelasting kan worden onderworpen.
De algemene antimisbruikbepaling kan enkel worden toegepast indien de gewone interpretatiemethode, de technische bepalingen van de fiscale wetgeving, de simulatieleer en de bijzondere fiscale misbruikbepalingen (de fictiebepalingen vervat in de artikelen 2.7.1.0.3 en volgende VCF) geen oplossing meer kunnen bieden. Het Grondwettelijk Hof heeft, in haar arrest van 30 oktober 2013, geoordeeld dat er rekening moet worden gehouden met het eventuele bestaan van specifieke bepalingen die reeds ertoe strekken bepaalde misbruiken van de fiscale wetgeving tegen te gaan. Eén en ander noopt, naar de mening van de aanvrager, tot een mate van “terughoudendheid” bij een gecombineerde toepassing van een specifieke en de algemene antimisbruikbepaling.
Artikel 2.7.1.0.9 VCF in samenlezing met artikel 3.17.0.0.2 VCF kan dan ook niet worden toegepast op voorgenomen verrichting.
4. Artikel 2.7.1.0.5 VCF al dan niet in samenlezing met de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF
16. Artikel 2.7.1.0.5 VCF luidt als volgt:
“§ 1 De goederen waarvan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie het bewijs levert dat de erflater er kosteloos over beschikte gedurende de drie jaar vóór zijn overlijden, worden geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap, tenzij de bevoordeling onderworpen is aan de schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen onder de levenden.
De erfgenamen of legatarissen hebben een verhaalsrecht ten aanzien van de begiftigde voor de successierechten die op die goederen voldaan zijn.
Als door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie of door de erfgenamen en legatarissen bewezen wordt dat de bevoordeling toekwam aan een bepaalde persoon, wordt die als legataris van de geschonken zaak beschouwd.
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt een bevoordeling waarvoor een vrijstelling van de schenkbelasting is toegepast, gelijkgesteld met een bevoordeling die aan de schenkbelasting of aan het registratierecht op de schenkingen onder de levenden is onderworpen.
§ 2 De termijn van drie jaar, vermeld in paragraaf 1, wordt evenwel op zeven jaar gebracht als het gaat om aandelen en activa als vermeld in artikel 2.8.6.0.3.
De termijn van zeven jaar, vermeld in het eerste lid, wordt teruggebracht tot drie jaar als de kosteloze beschikking dagtekent van voor 1 januari 2012.”
17. De zaakvoering heeft statutair de mogelijkheid om winsten van het boekjaar uit te keren aan de aandeelhouders. Bij gebreke aan uitkering worden deze winsten echter gereserveerd. Deze komen toe aan de aandeelhouders conform hun aandelenbezit.
Het standpunt nr. 20067 dd. 21 juni 2021 vermeldt evenwel het volgende: “De beslissing van de algemene vergadering tot incorporatie van de vruchten wordt beschouwd als een onrechtstreekse schenking die onder toepassing van art. 2.7.1.0.5 VCF valt indien de vruchtgebruiker binnen de 3 jaar na de beslissing van de algemene vergadering overlijdt”.
De aandelen van maatschap komen in volle eigendom toe aan de kinderen. Op die manier is de keuze van de zaakvoering of de algemene vergadering om de winsten te reserveren geen onrechtstreekse schenking in de zin van standpunt nr.20067 dd. 21 juni 2021.
We verwijzen voorts naar de voorafgaande beslissingen nummer 22069 dd. 27 februari 2023, nummer 22070 dd. 27 februari 2023, nummer 23022 dd. 22 mei 2023 en nummer 23059 dd. 25 september 2023, waarbij wordt bevestigd dat de winstreservatie door de algemene vergadering geen onrechtstreekse schenking is in de zin van het standpunt nr. 20067 dd. 21 juni 2021, aangezien er in casu geen sprake is van een gesplitste aankoop of inschrijving. De winstreservatie in hoofde van de maatschap zal bijgevolg niet aan erfbelasting worden onderworpen op grond van artikel 2.7.1.0.5 VCF.
Artikel 2.7.1.0.5 VCF al dan niet in samenlezing met artikel 3.17.0.0.2 VCF kan dan ook niet worden toegepast op de gereserveerde winsten
18. De inbreng van X respectievelijk Y ten behoeve van de kinderen in de maatschap is wel een onrechtstreekse schenking.
Op deze onrechtstreekse schenking door X respectievelijk Y aan de kinderen zal artikel 2.7.1.0.5 VCF van toepassing zijn. Indien X respectievelijk Y komt te overlijden binnen drie jaar na de onrechtstreekse schenking, zal deze schenking als fictief legaat aan erfbelasting onderworpen zijn, tenzij het bewijsdocument voorafgaand aan het overlijden van X ter registratie wordt aangeboden.
5. Artikel 2.7.1.0.6 VCF al dan niet in samenlezing met de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF
19. Artikel 2.7.1.0.6 VCF luidt als volgt:
Ҥ1. De sommen, renten of waarden die kosteloos aan een persoon kunnen toekomen bij het overlijden van de erflater, ingevolge een contract dat een door de erflater of door een derde in het voordeel van die persoon gemaakt beding bevat, worden geacht als legaat te zijn verkregen door die persoon.
Ook de sommen, renten of waarden die kosteloos aan een persoon zijn toegekomen, binnen drie jaar vóór het overlijden van de erflater, ingevolge een contract dat een door de erflater in het voordeel van die persoon gemaakt beding bevat, worden geacht als legaat te zijn verkregen door die persoon.
Als de erflater een contract had afgesloten op grond waarvan er pas een uitkering kan gebeuren na het overlijden van de erflater, worden de sommen, renten of waarden geacht kosteloos te worden verkregen, en geacht als legaat te zijn verkregen, naar gelang van het geval:
1° door de persoon die het levensverzekeringscontract afkoopt na het overlijden van de erflater, op het tijdstip van de afkoop;
2° door de persoon die de sommen, renten of waarden effectief verkrijgt na het overlijden van de erflater, op het tijdstip dat er een uitkering gebeurt.
Wanneer een overledene gehuwd was onder een stelsel van gemeenschap, gelden de bepalingen van het eerste, het tweede en het derde lid ook voor de sommen, renten of waarden die kosteloos aan de langstlevende echtgenoot toekomen ingevolge een levensverzekeringscontract of een contract met vestiging van rente dat door die langstlevende echtgenoot is gesloten.
§2. Dit artikel is van toepassing op de sommen of waarden die kosteloos aan een persoon kunnen toekomen bij het overlijden van degene die een levensverzekering aan order of aan toonder is aangegaan.
De persoon, vermeld in dit artikel, wordt vermoed kosteloos te ontvangen, behoudens tegenbewijs. Dit tegenbewijs kan niet worden geleverd door aan te tonen dat het contract werd geschonken aan deze persoon.
Dit artikel is niet van toepassing op:
1° de sommen, renten of waarden die verkregen zijn ingevolge een beding dat aan de schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen onder de levenden is onderworpen;
2° de renten en kapitalen die gevestigd zijn ter uitvoering van een wettelijke verplichting;
3° de renten en kapitalen die door tussenkomst van de werkgever van de erflater, of door tussenkomst van de werkgever van de langstlevende echtgenoot van de erflater die met de erflater gehuwd was onder een stelsel van gemeenschap, gevestigd zijn in het voordeel van de langstlevende echtgenoot van de erflater of zijn kinderen die de leeftijd van eenentwintig jaar niet hebben bereikt, tot uitvoering van hetzij een groepsverzekeringscontract, onderschreven ingevolge een bindend reglement van de onderneming dat beantwoordt aan de voorwaarden, gesteld door de reglementering betreffende de controle van dergelijke contracten, hetzij het bindend reglement van een voorzorgsfonds, opgericht in het voordeel van het personeel van de onderneming;
4° de sommen, renten of waarden die bij het overlijden van de erflater worden verkregen ingevolge een contract dat een door een derde in het voordeel van de verkrijger gemaakt beding bevat, als er bewezen wordt dat die derde kosteloos in het voordeel van de verkrijger heeft bedongen.”
Bij overlijden van X respectievelijk Y zullen uit hoofde van de inbreng ten behoeve van een derde geen sommen, renten of waarden toekomen aan de kinderen. De aandelen van de maatschap komen onmiddellijk toe aan het vermogen van de kinderen.
Het voordeel (vanwege een derde) is met andere woorden uitgekeerd op het ogenblik van de oprichting van de maatschap, waardoor de verkrijging van aandelen van de maatschap onmiddellijk opeisbaar is (en niet slechts bij het overlijden van de erflater of op een later tijdstip). Overlijdt X respectievelijk Y binnen drie jaar na de oprichting van de maatschap, zal evenwel erfbelasting verschuldigd zijn o.b.v. artikel 2.7.1.0.6, §1, tweede lid VCF.
Een uitkering uit de maatschap, zoals een dividend, gaat vennootschapsrechtelijk terug op een overeenkomst tussen de maatschap en de betrokken aandeelhouders-kinderen van de maatschap. Een dividend gaat terug op een contract ten bezwarende titel. Een uitkering uit de maatschap gaat dus niet terug op een contract afgesloten tussen X en de maatschap, maar op een overeenkomst tussen de aandeelhouders en de maatschap, waardoor ook na het overlijden van de schenker geen erfbelasting kan geheven worden op een uitkering verkregen uit de maatschap o.b.v. artikel 2.7.0.1.6 VCF.
20. De aanvragers zijn verder van mening dat de voorgenomen verrichting niet middels een gecombineerde toepassing van de artikelen 2.7.1.0.6 en 3.17.0.0.2 VCF aan erfbelasting kan worden onderworpen om de volgende reden:
De algemene antimisbruikbepaling kan enkel worden toegepast indien de gewone interpretatiemethode, de technische bepalingen van de fiscale wetgeving, de simulatieleer en de bijzondere fiscale misbruikbepalingen (de fictiebepalingen vervat in de artikelen 2.7.1.0.3 en volgende VCF) geen oplossing meer kunnen bieden. Het Grondwettelijk Hof heeft, in haar arrest van 30 oktober 2013, geoordeeld dat er rekening moet worden gehouden met het eventuele bestaan van specifieke bepalingen die reeds ertoe strekken bepaalde misbruiken van de fiscale wetgeving tegen te gaan. Eén en ander noopt, naar de mening van de aanvragers, tot een mate van “terughoudendheid” bij een gecombineerde toepassing van een specifieke en de algemene antimisbruikbepaling.
Artikel 2.7.1.0.6 VCF in samenlezing met artikel 3.17.0.0.2 VCF kan dan ook niet worden toegepast op voorgenomen verrichting.
6. Artikel 2.7.3.4.4 VCF
21. Artikel 2.7.3.4.4 VCF luidt als volgt:
“De schulden die aangegaan zijn door de erflater in het voordeel van een van zijn erfgenamen, legatarissen of begiftigden of van tussenpersonen, worden niet aanvaard als passief van de nalatenschap
Het eerste lid is van toepassing op de schulden die door de erflater aangegaan zijn:
1° in het voordeel van erfgenamen die hij bij uiterste wilsbeschikking of bij contractuele beschikking uit zijn nalatenschap heeft gesloten;
2° in het voordeel van erfgenamen, legatarissen of begiftigden die de nalatenschap ofwel de uiterste wilsbeschikking of de contractuele beschikking die in hun voordeel was gemaakt hebben verworpen.
De personen vermeld in artikel 911, laatste lid, en artikel 1100 van het Burgerlijk Wetboek, worden als tussenpersonen beschouwd.
De schulden vermeld in het eerste lid, worden wel aanvaard als passief van de nalatenschap:
1° als het bewijs van echtheid ervan door de aangevers wordt aangevoerd;
2° als ze de verkrijging, de verbetering, het behoud of het opnieuw verkrijgen van een goed dat op de dag van het overlijden van de erflater tot zijn boedel hoorde, tot onmiddellijke en rechtstreekse oorzaak hebben.
22. De door X respectievelijk Y voorgenomen onrechtstreekse schenking, kwalificeert in het geval van X respectievelijk Y bij hun overlijden tijdens de periode waarin de ingebrachte tegenwaarde nog niet volledig werd betaald aan de maatschap potentieel als een schuld waarop artikel 2.7.3.4.4 VCF van toepassing zou kunnen zijn, en die bijgevolg niet als passief van de nalatenschap zou aanvaard worden.
Deze schuld is evenwel een schuld die onder het toepassingsgebied van art. 2.7.3.4.4, vierde lid, 1° VCF valt, gezien dit een reële schuld is waarvan de echtheid bewezen kan worden. De schuld zal als een voor echt bewezen schuld kwalificeren, meer bepaald om deze redenen:
- Tegenover X respectievelijk Y hun inbreng van tegenwaarde van de investeringen in private equity fondsen staat een reële tegenwaarde. De investering in de private equity fondsen kunnen onmogelijk op naam van de maatschap worden gezet, maar hebben wel een reële tegenwaarde [6]. Om deze reden zal X respectievelijk Y de inbreng pas kunnen betalen wanneer het private equity fonds “fully desinvested” is of eerder indien er reeds uitkeringen zouden plaatsvinden waartegen geen capital calls meer staan.
- In hoofde van X respectievelijk Y bestaat de verplichting, volgend uit de oprichtingsakte van de maatschap, om de inbreng te volstorten. De volstorting zal effectief gebeuren per 30 september 2024 en op de schuld van X respectievelijk Y is een jaarlijkse interest tegen een tarief van 1% verschuldigd op het bedrag dat niet tijdig betaald is, die door de kinderen jaarlijks zal moeten aangegeven worden in hun aangifte personenbelasting.
Uit bovenstaande overwegingen blijkt dat de schuld van X respectievelijk Y t.a.v. de maatschap echt is, en niet geveinsd werd.
Artikel 2.7.3.4.4, eerste lid VCF zal dan ook geen toepassing vinden op de bijkomende onrechtstreekse schenking. In het geval X respectievelijk Y komt te overlijden vòòr de ingebrachte tegenwaarde volledig werd betaald aan de maatschap, moet deze schuld worden aanvaard als schuld van X respectievelijk Y aan de maatschap, die in het passief van hun respectievelijke nalatenschap valt.
7. Artikel 2.7.1.0.3, 1° VCF, artikel 2.7.1.0.3, 2° VCF en artikel 2.7.3.4.3 VCF al dan niet in samenlezing met de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF
23. Art. 2.7.1.0.3 VCF luidt als volgt:
“Worden met het oog op de heffing van het successierecht als legaten beschouwd:
1° alle schulden die uitsluitend bij uiterste wil erkend zijn;
2° alle schuldbekentenissen van sommen die voorkomen als een contract onder bezwarende titel, maar die een bevoordeling inhouden en die niet aan de schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen zijn onderworpen […]
Art. 2.7.3.4.3 VCF luidt als volgt:
“De schulden en schuldbekentenissen, vermeld in artikel 2.7.1.0.3., worden niet aanvaard als passief van de nalatenschap.”
24. De door X respectievelijk Y voorgenomen onrechtstreekse schenking, zoals in de oprichtingsakte opgenomen, kwalificeert tijdens de periode dat de maatschap een rentedragende vordering heeft op X respectievelijk Y niet als een schuldbekentenis waarop artikel 2.7.1.0.3, 1° VCF, artikel 2.7.1.0.3, 2° VCF en artikel 2.7.3.4.3 VCF van toepassing zouden zijn, onder meer om volgende redenen:
- Opdat van de toepassing van art. 2.7.1.0.3, 1° VCF sprake zou zijn, is vereist dat het gaat om een schuldbekentenis die voorkomt in een testament. Voormeld artikel kan dan ook niet worden toegepast vermits de titel van schuld de oprichting door inbreng is en er dus geen sprake is van een testament met betrekking tot de onrechtstreeks geschonken vermogensbestanddelen.
- Opdat van de toepassing van art. 2.7.1.0.3, 2° VCF sprake zou zijn, moet sprake zijn van schuldbekentenissen van sommen die een bevoordeling vermommen onder het voorkomen van een contract onder bezwarende titel en niet aan het voor de schenkingen gevestigd registratierecht werden onderworpen. In casu volgt de schuldbekentenis uit een openlijke onrechtstreekse schenking, die zal worden bevestigd in een pacte adjoint. Een schenking kwalificeert als een rechtshandeling ten kosteloze titel, waardoor bijgevolg geen sprake kan zijn van een vermomde bevoordeling van een contract onder bezwarende titel.
- Opdat van de toepassing van art. 2.7.3.4.3 VCF sprake zou zijn, moet het gaan om de schuldbekentenissen zoals omschreven in de artikelen 2.7.1.0.3, 1° VCF en 2.7.1.0.3, 2° VCF. Uit bovenvermelde argumentatie blijkt dat van deze schuldbekentenissen geen sprake is.
25. De keuze voor deze wijze van onrechtstreekse schenking, waarbij een de inbreng in de maatschap gebeurt in tegenwaarde met uitgestelde betaling, is ingegeven door de wettelijke onmogelijkheid om de investeringen in de fondsen aan de maatschap over te dragen. Deze problematiek heeft evenwel enkele belangrijke gevolgen, enerzijds dat X respectievelijk Y een interest verschuldigd is op het niet-betaalde deel en anderzijds dat enkel de tegenwaarde op het ogenblik van de inbreng in de maatschap wordt overgedragen aan de kinderen/maatschap, en niet de toekomstige meerwaardes. Eventuele minwaardes zullen door X respectievelijk Y uit het privévermogen moeten bijgepast worden.
De antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF is bijgevolg niet van toepassing.
26. De artikelen 2.7.1.0.3, 1° VCF, 2.7.1.0.3, 2° VCF en 2.7.3.4.3 VCF kunnen dan ook geen toepassing vinden op de onrechtstreekse schenking door oprichting van een maatschap door inbreng ten behoeve van de kinderen. In het geval X respectievelijk Y komt te overlijden vòòr de ingebrachte tegenwaarde volledig werd betaald aan de maatschap van de voorgenomen inbreng, zoals voorzien in de oprichtingsakte, die (i) niet als fictief legaat wordt aangemerkt in de zin van art. 2.7.1.0.3, 1° of art. 2.7.1.0.3, 2° VCF al dan niet in samenlezing met de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF en (ii) mocht dit wel het geval zijn zal de schuld niet onder toepassing van art. 2.7.3.4.3 VCF vallen en worden aanvaard als passief van de nalatenschap al dan niet in samenlezing met de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF.
IV. Beslissing
27. Gelet op artikel 3.22.0.0.1 VCF komt het besluitvormingsorgaan tot de volgende voorafgaande beslissing:
28. Onder voorafgaande beslissing wordt verstaan de juridische handeling waarbij de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie overeenkomstig de bepalingen die van kracht zijn, vaststelt hoe de bepaling van de VCF wordt toegepast op een bijzondere situatie of verrichting, die op fiscaal vlak nog geen uitwerking heeft gehad. De Vlaamse Belastingdienst doet bijgevolg geen uitspraak over de rechtsgeldigheid van overeenkomsten op burgerrechtelijk vlak.
Voor de beoordeling van de aanvraag tot voorafgaande beslissing toetst het besluitvormingsorgaan op basis van de burgerrechtelijke kwalificatie die door de aanvrager aan de verrichting wordt gegeven, zonder dat het besluitvormingsorgaan uitspraak doet over de burgerrechtelijke geldigheid van de verrichting.
In casu is dit de inbreng door de ouders van a/ de tegenwaarde van investeringen in private equity fondsen aan hun actuele waarde, b/ diverse vorderingen in rekening-courant op diverse vennootschappen, en c/ diverse beleggingsportefeuilles, in een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, waarbij de aandelen die gecreëerd worden naar aanleiding van deze inbrengen grotendeels rechtstreeks worden uitgegeven aan de kinderen in volle eigendom, hetgeen door de aanvragers als een (onrechtstreekse) schenking wordt gekwalificeerd.
In de mate dat de verrichting die door de aanvragers wordt voorgesteld burgerrechtelijk geldig is en burgerrechtelijk kan kwalificeren als een schenking die voldoet aan de constitutieve voorwaarden van een schenking en bovendien volgens de kwalificatie van de aanvragers als een onrechtstreekse schenking, zal deze kwalificatie doorwerken in het fiscaal recht.
Bijgevolg wordt bij deze voorafgaande beslissing door het besluitvormingsorgaan enkel uitspraak gedaan over de fiscale gevolgen van de voorgelegde verrichtingen.
29. Artikel 3.22.0.0.1, §2, eerste lid, 3° VCF stelt duidelijk dat de aanvraag de verwijzing moet bevatten naar de wettelijke of reglementaire bepalingen waarop de beslissing moet slaan.
De voorafgaande beslissing heeft bijgevolg enkel betrekking op die specifieke artikelen waarnaar in de aanvraag uitdrukkelijk verwezen wordt. Er kan niet worden ingegaan op een vraag tot toepassing van “enige andere bepaling” in het algemeen.
A. Onderzoek artikelen VCF
30. Volgende artikelen uit de VCF worden onderzocht, zoals in de aanvraag vermeld:
- Artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF, dat luidt als volgt:
Worden met het oog op de heffing van het successierecht als legaten beschouwd:
…
3° alle schenkingen van roerende goederen die de erflater heeft gedaan onder de opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker.
- Artikel 2.7.1.0.5 VCF, dat luidt als volgt:
§ 1. De goederen waarvan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie het bewijs levert dat de erflater er kosteloos over beschikte gedurende de drie jaar vóór zijn overlijden, worden geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap, tenzij de bevoordeling onderworpen is aan de schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen onder de levenden. De erfgenamen of legatarissen hebben een verhaalsrecht ten aanzien van de begiftigde voor de successierechten die op die goederen voldaan zijn.
Als door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie of door de erfgenamen en legatarissen bewezen wordt dat de bevoordeling toekwam aan een bepaalde persoon, wordt die als legataris van de geschonken zaak beschouwd.
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt een bevoordeling waarvoor een vrijstelling van de schenkbelasting is toegepast, gelijkgesteld met een bevoordeling die aan de schenkbelasting of aan het registratierecht op de schenkingen onder de levenden is onderworpen.
§ 2. De termijn van drie jaar, vermeld in paragraaf 1, wordt evenwel op zeven jaar gebracht als het gaat om aandelen en activa als vermeld in artikel 2.8.6.0.3.
De termijn van zeven jaar, vermeld in het eerste lid, wordt teruggebracht tot drie jaar als de kosteloze beschikking dagtekent van voor 1 januari 2012.
- Artikel 2.7.1.0.6 VCF, dat luidt als volgt:
§ 1. De sommen, renten of waarden die kosteloos aan een persoon kunnen toekomen bij het overlijden van de erflater, ingevolge een contract dat een door de erflater of door een derde in het voordeel van die persoon gemaakt beding bevat, worden geacht als legaat te zijn verkregen door die persoon.
Ook de sommen, renten of waarden die kosteloos aan een persoon zijn toegekomen, binnen drie jaar vóór het overlijden van de erflater, ingevolge een contract dat een door de erflater in het voordeel van die persoon gemaakt beding bevat, worden geacht als legaat te zijn verkregen door die persoon.
Als de erflater een contract had afgesloten op grond waarvan er pas een uitkering kan gebeuren na het overlijden van de erflater, worden de sommen, renten of waarden geacht kosteloos te worden verkregen, en geacht als legaat te zijn verkregen, naar gelang van het geval:
1° door de persoon die het levensverzekeringscontract afkoopt na het overlijden van de erflater, op het tijdstip van de afkoop;
2° door de persoon die de sommen, renten of waarden effectief verkrijgt na het overlijden van de erflater, op het tijdstip dat er een uitkering gebeurt.
Wanneer een overledene gehuwd was onder een stelsel van gemeenschap, gelden de bepalingen van het eerste, het tweede en het derde lid ook voor de sommen, renten of waarden die kosteloos aan de langstlevende echtgenoot toekomen ingevolge een levensverzekeringscontract of een contract met vestiging van rente dat door die langstlevende echtgenoot is gesloten.
§ 2. Dit artikel is van toepassing op de sommen of waarden die kosteloos aan een persoon kunnen toekomen bij het overlijden van degene die een levensverzekering aan order of aan toonder is aangegaan.
De persoon, vermeld in dit artikel, wordt vermoed kosteloos te ontvangen, behoudens tegenbewijs. Dit tegenbewijs kan niet worden geleverd door aan te tonen dat het contract werd geschonken aan deze persoon.
Dit artikel is niet van toepassing op :
1° de sommen, renten of waarden die verkregen zijn ingevolge een beding dat aan de schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen onder de levenden is onderworpen;
2° de renten en kapitalen die gevestigd zijn ter uitvoering van een wettelijke verplichting;
3° de renten en kapitalen die door tussenkomst van de werkgever van de erflater, of door tussenkomst van de werkgever van de langstlevende echtgenoot van de erflater die met de erflater gehuwd was onder een stelsel van gemeenschap, gevestigd zijn in het voordeel van de langstlevende echtgenoot van de erflater of zijn kinderen die de leeftijd van eenentwintig jaar niet hebben bereikt, tot uitvoering van hetzij een groepsverzekeringscontract, onderschreven ingevolge een bindend reglement van de onderneming dat beantwoordt aan de voorwaarden, gesteld door de reglementering betreffende de controle van dergelijke contracten, hetzij het bindend reglement van een voorzorgsfonds, opgericht in het voordeel van het personeel van de onderneming;
4° de sommen, renten of waarden die bij het overlijden van de erflater worden verkregen ingevolge een contract dat een door een derde in het voordeel van de verkrijger gemaakt beding bevat, als er bewezen wordt dat die derde kosteloos in het voordeel van de verkrijger heeft bedongen.
- Artikel 2.7.1.0.7 VCF luidt als volgt:
De roerende en onroerende goederen die wat betreft het vruchtgebruik door de erflater en wat betreft de blote eigendom door een derde onder bezwarende titel zijn verkregen, worden, voor de heffing van de erfbelasting, geacht in volle eigendom in zijn nalatenschap aanwezig te zijn en als legaat door die derde te zijn verkregen. Hetzelfde geldt voor effecten aan toonder of op naam en voor geldbeleggingen die voor het vruchtgebruik ingeschreven zijn op naam van de erflater en voor de blote eigendom op naam van een derde.
Het eerste lid is niet van toepassing :
1° als wordt bewezen dat de verkrijging geen bedekte bevoordeling van de derde is;
2° als de erflater langer heeft geleefd dan de derde of als de derde niet behoort tot de personen, vermeld in artikel 2.7.3.4.4, eerste, tweede en derde lid.
- Artikel 2.7.1.0.9 VCF, dat luidt als volgt:
Als de roerende of onroerende goederen door de erflater onder bezwarende titel zijn verkocht of afgestaan, worden ze voor de heffing van de erfbelasting geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap en als legaat te zijn verkregen door de verkrijger of door de overnemer als de erflater zich volgens de overeenkomst ofwel een vruchtgebruik heeft voorbehouden op de afgestane goederen of op andere goederen, ofwel de afstand van om het even welk ander levenslange recht in zijn voordeel heeft bedongen.
Het eerste lid is niet van toepassing als :
1° wordt bewezen dat de verkoop of de afstand geen bedekte bevoordeling is van de verkrijger of van de overnemer;
2° de erflater langer heeft geleefd dan de verkrijger of de overnemer, of als de verkrijger of de overnemer niet behoort tot de personen, vermeld in artikel 2.7.3.4.4, eerste, tweede en derde lid.
- Artikel 2.7.3.4.4 VCF, dat luidt als volgt:
De schulden die aangegaan zijn door de erflater in het voordeel van een van zijn erfgenamen, legatarissen of begiftigden of van tussenpersonen, worden niet aanvaard al passief van de nalatenschap
Het eerste lid is van toepassing op de schulden die door de erflater aangegaan zijn:
1° in het voordeel van erfgenamen die hij bij uiterste wilsbeschikking of bij contractuele beschikking uit zijn nalatenschap heeft gesloten;
2° in het voordeel van erfgenamen, legatarissen of begiftigden die de nalatenschap ofwel de uiterste wilsbeschikking of de contractuele beschikking die in hun voordeel was gemaakt hebben verworpen.
De personen vermeld in artikel 911, laatste lid, en artikel 1100 van het Burgerlijk Wetboek, worden als tussenpersonen beschouwd.
De schulden vermeld in het eerste lid, worden wel aanvaard als passief van de nalatenschap:
1° als het bewijs van echtheid ervan door de aangevers wordt aangevoerd;
2° als ze de verkrijging, de verbetering, het behoud of het opnieuw verkrijgen van een goed dat op de dag van het overlijden van de erflater tot zijn boedel hoorde, tot onmiddellijke en rechtstreekse oorzaak hebben.
- Art. 2.7.1.0.3, 1° en 2° VCF, dat luidt als volgt:
Worden met het oog op de heffing van het successierecht als legaten beschouwd:
1° alle schulden die uitsluitend bij uiterste wil erkend zijn;
2° alle schuldbekentenissen van sommen die voorkomen als een contract onder bezwarende titel, maar die een bevoordeling inhouden en die niet aan de schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen zijn onderworpen […]
- Art. 2.7.3.4.3 VCF, dat luidt als volgt:
De schulden en schuldbekentenissen, vermeld in artikel 2.7.1.0.3., worden niet aanvaard als passief van de nalatenschap.
- Artikel 3.17.0.0.2 VCF (antimisbruikbepaling), dat luidt als volgt:
Aan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie kan niet worden tegengeworpen, de rechtshandeling noch het geheel van rechtshandelingen dat een zelfde verrichting tot stand brengt, wanneer die entiteit door vermoedens of door andere bewijsmiddelen, vermeld in artikel 3.17.0.0.1, en aan de hand van objectieve omstandigheden aantoont dat er sprake is van fiscaal misbruik.
Er is sprake van fiscaal misbruik wanneer de belastingplichtige door middel van de door hem gestelde rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen één van de volgende verrichtingen tot stand brengt:
1° hetzij een verrichting waarbij hij zichzelf in strijd met de doelstellingen van een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten buiten het toepassingsgebied van die bepaling plaatst;
2° hetzij een verrichting waarbij aanspraak wordt gemaakt op een belastingvoordeel, voorzien door een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten, en de toekenning van dit voordeel in strijd zou zijn met de doelstellingen van die bepaling en die in wezen het verkrijgen van dit voordeel tot doel heeft.
Het komt aan de belastingplichtige toe te bewijzen dat de keuze voor zijn rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen door andere motieven verantwoord is dan het ontwijken van de belasting. Als de belastingplichtige het tegenbewijs niet levert, dan wordt de verrichting aan een belastingheffing overeenkomstig het doel van deze codex onderworpen alsof het misbruik niet heeft plaatsgevonden.
B. Beoordeling
1) Mogelijke toepassing van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF en artikel 3.17.0.0.2 VCF?
30. Artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF treft schenkingen van roerende goederen die door de erflater zijn gedaan onder een opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt door het overlijden van de schenker. De ratio legis van deze bepaling is dat een schenker niet de facto de overdracht van geschonken goederen mag uitstellen tot op het ogenblik van het overlijden.
31. Gelet op de concrete feitenconstellatie zal geen toepassing gemaakt worden van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF, noch rechtstreeks, noch op basis van artikel 3.17.0.0.2 VCF.
2) Mogelijke toepassing van artikel 2.7.1.0.5 VCF en artikel 3.17.0.0.2 VCF?
32. Voor zover de inbreng in de maatschap door de ouders, inderdaad een (geldige) (onrechtstreekse) schenking uitmaakt aan de kinderen, zal deze schenking daarentegen wel onder het toepassingsgebied van artikel 2.7.1.0.5 VCF vallen.
Indien één van de ouders komt te overlijden binnen drie jaar na de schenking, wordt de begiftigde geacht het voorwerp van de schenking als legaat te hebben verkregen, tenzij het bewijsdocument voorafgaand aan het overlijden van de schenker ter registratie werd aangeboden.
Bij gebrek aan registratie van het bewijsdocument van een schenking, zal op het moment van overlijden dienen bewezen te worden dat meer dan drie jaar voor het overlijden een schenking, bevattende alle constitutieve elementen van een schenking, heeft plaatsgevonden.
33. Aanvragers verwijzen naar Standpunt nr. 20067 van 21 juni 2021 van de Vlaamse Belastingdienst om aan te geven dat de winstreservatie door de algemene vergadering van de maatschap niet valt onder de belastbaarheid van artikel 2.7.1.0.5 VCF. In casu is er inderdaad geen sprake van een gesplitste inschrijving van effecten of geldbeleggingen, waardoor de eventuele winstreservatie in hoofde van de maatschap geen onrechtstreekse schenking is in de zin van standpunt nr. 20067.
In het geval één van de schenkers komt te overlijden binnen de 3 jaar na de winstreservatie én de (geldige) schenking, en in de mate dat op dat moment aangetoond wordt dat de schenking plaatsgevonden heeft vóór de winstreservatie, is deze winstreservatie bijgevolg niet onderworpen aan artikel 2.7.1.0.5 VCF.
3) Mogelijke toepassing van artikel 2.7.1.0.6 VCF en artikel 3.17.0.0.2 VCF?
34. Een maatschap is fiscaal transparant. De Vlaamse Belastingdienst beoordeelt de overdracht van deelgerechtigdheden van een maatschap in het kader van de registratie- en erfbelasting als een overdracht van de respectievelijke goederen die in de maatschap werden ingebracht waarbij de aard van die goederen de belastbaarheid bepaalt.
Artikel 2.7.1.0.6 VCF treft bedingen ten behoeve van een derde.
Een beding ten behoeve van een derde is een beding in een contract waarbij een van de contractanten van de medecontractant bedingt dat deze laatste iets zal geven of iets zal doen in het voordeel van een derde, die vreemd is aan het contract en er niet in vertegenwoordigd is.
Gezien een maatschap geen rechtspersoonlijkheid heeft, en als dusdanig geen actief of passief rechtssubject is, kunnen de ouders geen contract met de maatschap sluiten. Artikel 2.7.1.0.6 VCF is hierop niet van toepassing.
35. Dezelfde redenering is van toepassing op de latere uitkeringen via het doelvermogen dat de maatschap is.
De uitkeringen uit dit doelvermogen worden fiscaal aanzien als uitkeringen uit de achterliggende goederen, zodat, voor zover een geldige schenking voorligt, artikel 2.7.1.0.6 VCF niet van toepassing is.
4) Mogelijke toepassing van artikel 2.7.1.0.7 VCF en artikel 3.17.0.0.2 VCF?
36. Artikel 2.7.1.0.7 VCF is hier niet aan de orde, aangezien het niet gaat om roerende of onroerende goederen die gesplitst worden aangekocht noch om effecten of geldbeleggingen die gesplitst zijn ingeschreven, voor het vruchtgebruik op naam van de erflater en voor de blote eigendom op naam van een derde.
37. Er zal geen toepassing gemaakt worden van artikel 2.7.1.0.7 VCF, noch rechtstreeks, noch op basis van artikel 3.17.0.0.2 VCF.
5) Mogelijke toepassing van artikel 2.7.1.0.9 VCF en artikel 3.17.0.0.2 VCF?
38. In het ontwerp van pacte adjoint worden geldelijke lasten verbonden aan de als onrechtstreekse schenking gekwalificeerde inbreng in de maatschap, namelijk:
Last tot uitkering van een periodieke rente aan elk van de schenkers van €100.000,00 per jaar per betrokken kind, jaarlijks geïndexeerd met 2%, waarbij de totale uitkeringen 50% van de waarde van de schenking op het moment van de schenking als bovengrens geldt.
39. Door de plafonnering van de geldelijke last op 50% van de waarde van de schenking op het moment van de schenking, wordt beoogd dat de last niet zo hoog oplopen dat het in feite geen schenking meer is, waardoor er zich een herkwalificatie naar een contract onder bezwarende titel zou opdringen. Het besluitvormingsorgaan aanvaardt dat voor zover de schenking niet kan worden uitgeput door de plafonnering van de last, er geen herkwalificatie naar een contract onder bezwarende titel zal gebeuren.
40. In dit geval zal geen toepassing gemaakt worden van artikel 2.7.1.0.9 VCF, noch rechtstreeks, noch op basis van artikel 3.17.0.0.2 VCF.
6) Mogelijke toepassing van artikel 2.7.3.4.4 VCF?
41. De aanvraag strekt ertoe bevestiging te krijgen dat er bij het overlijden van mevrouw X respectievelijk de heer Y geen toepassing zal gemaakt worden van artikel 2.7.3.4.4, eerste lid VCF betreffende de openstaande betaling van de ingebrachte tegenwaarde van de private equity fondsen in het vermogen van de maatschap. Hiertoe wordt geargumenteerd dat het om een reële schuld gaat in de zin van artikel 2.7.3.4.4, vierde lid, 1° VCF.
42. De kwalificatie van een (onrechtstreekse) schenking die aanvragers aan de constructie geven, kan fiscaal niet samen bestaan met een opname in het passief van de nalatenschap van een nog niet uitgevoerde levering van een schenking.
43. Bij overlijden van een van de ouders is het bijgevolg onmogelijk om de nog openstaande betalingen van de ingebrachte tegenwaarde van de private equity fondsen in het passief van de nalatenschap op te nemen.
7) Mogelijke toepassing artikel 2.7.1.0.3, 1° VCF, artikel 2.7.1.0.3, 2° VCF en artikel 2.7.3.4.3 VCF al dan niet in samenlezing met de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF?
44. De aanvraag strekt ertoe bevestiging te krijgen dat artikel 2.7.1.0.3, 1° en 2° VCF niet van toepassing zijn in geval van overlijden van de ouders vooraleer het volledige door hen toegezegde bedrag van de inbrengen in maatschap volstort is, zodat 2.7.3.4.3 VCF niet van toepassing is.
Hiertoe wordt geargumenteerd dat er geen testament gemaakt wordt (zoals bedoeld in artikel 2.7.1.0.3, 1° VCF) en dat de schuldbekentenis van de ouders ten opzichte van hun kinderen openlijk is, zodat er geen vermomming zou zijn zoals bepaald in artikel 2.7.1.0.3, 2° VCF.
45. Overeenkomstig artikel 3.22.0.0.1, §3 VCF kan via voorafgaande beslissing echter geen uitspraak worden gedaan over de in dat artikel opgesomde gevallen. Deze bepaling luidt als volgt:
Ҥ 3. Een voorafgaande beslissing kan niet worden genomen als :
1° de aanvraag betrekking heeft op situaties of verrichtingen die op fiscaal vlak al het voorwerp uitmaken van een administratieve bezwaarprocedure of van een gerechtelijke handeling tussen de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie en de aanvrager;
2° het nemen van een voorafgaande beslissing niet aangewezen is of zonder uitwerking is op grond van de wettelijke of reglementaire bepalingen, die in de aanvraag aangevoerd zijn;
Meer bepaald kan er geen voorafgaande beslissing worden genomen over:
a) de belastingtarieven en de berekening van de belastingen;
b) de bedragen en de percentages;
c) de aangifte, het onderzoek en de controle, het gebruik van bewijsmiddelen, de aanslagprocedure, de rechtsmiddelen, de rechten en voorrechten van de Vlaamse schatkist, de termijnen, de verjaring, het beroepsgeheim, de inwerkingtreding, de aansprakelijkheid en de plichten van sommige openbare ambtenaren, andere personen of bepaalde instellingen;
d) de bepalingen waarvoor een specifieke procedure inzake erkenning of beslissing is ingesteld;
e) de bepalingen of gebruiken die overleg met of raadpleging van andere autoriteiten instellen en waarvoor de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie niet bevoegd is om zelf of unilateraal een standpunt in te nemen;
f) de bepalingen die sancties, boetes, belastingverhogingen en -vermeerderingen instellen;
g) de forfaitaire grondslagen van aanslag;
3° de aanvraag betrekking heeft op de toepassing van de codex betreffende invordering en vervolgingen.”
Over “het onderzoek, de controle en het gebruik van bewijsmiddelen” kan via voorafgaande beslissing dus geen uitspraak worden gedaan.
46. Gelet op het voorgaande kan bijgevolg geen uitspraak worden gedaan over de mogelijke toepassing van 2.7.1.0.3, 1°-2° VCF en artikel 2.7.3.4.3 VCF (juncto artikel 3.17.0.0.2 VCF).
47. Deze beslissing heeft alleen betrekking op de erfbelasting en doet geen uitspraak over andere belastingen.
Voetnoten
[1] Een kopie van de huwelijksovereenkomst in datum van xx.xx.2000 werd bezorgd als bijlage bij de aanvraag.
[2] Een overzicht van de private equity investeringsfondsen werd gevoegd als bijlage bij de aanvraag.
[3] De techniek van de inbreng ten behoeve van een derde is een vennootschapsrechtelijk aanvaarde techniek de wordt bevestigd door het Hof van Cassatie (Cass. 7 februari 1975, Arr.Cass. 1975, 642).
[4] Het ontwerp van de oprichtingsakte van de maatschap wordt gevoegd als bijlage bij de aanvraag.
[5] Het ontwerp van pacte adjoint wordt gevoegd als bijlage bij de aanvraag.
[6] Het betreft hier de bijlage gemeld in voetnoot 2 hiervoor.