VB 24010 - Onrechtstreekse schenking via beding ten behoeve van derde via maatschap
- Nummer
- 24010
- Datum beslissing
- 23 april 2024
- Publicatiedatum
- 12 juni 2024
Heffing
- Erfbelasting
- Schenkbelasting
Wettelijke basis
- art. 2.7.1.0.1. VCF
- art. 2.7.1.0.2. VCF
- art. 2.7.1.0.3. VCF
- art. 2.7.1.0.5. VCF
- art. 2.7.1.0.6. VCF
- art. 2.7.1.0.7. VCF
- art. 2.7.1.0.9. VCF
- art. 2.8.1.0.1. VCF
- art. 3.17.0.0.2. VCF
I. Voorwerp van de aanvraag
1. De aanvraag strekt er toe bevestiging te krijgen dat de voorgenomen wijziging van hun huwelijksvermogensstelsel, niet onder de toepassing valt van de artikelen 2.7.1.0.2 VCF, 2.7.1.0.3, 3° VCF, 2.7.1.0.4 VCF, artikel 2.7.1.0.5 VCF, en dat ze ook geen van deze bepalingen frustreert, zodat ook de algemene misbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF daarop niet van toepassing is.
II. Omschrijving van de verrichting(en)
II.A. Identiteit van de aanvrager en de partijen
2. De aanvraag wordt ingediend door advocatenkantoor […] te […], namens:
De heer X, van Belgische nationaliteit, met rijksregisternummer […], geboren te […] op xx.xx.1955 (hierna ook genoemd: “X” of “vader”) en zijn echtgenote, mevrouw Y, van Belgische nationaliteit, met rijksregisternummer […], geboren te […] op xx.xx.1954 (hierna ook genoemd: “Y of “moeder”) (moeder en vader worden hierna ook samen genoemd: “ouders”).
X en Y zijn gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen met een beperkt toegevoegd gemeenschappelijk vermogen ingevolge akte verleden voor notaris […] te […] op xx.xx.1980, voor een eerste en laatste maal gewijzigd met behoud van het stelsel ingevolge akte verleden voor notaris […] te […] op xx.xx.2013 en wonen samen te […].
De aanvragers hebben één gemeenschappelijke zoon: de heer Z, van Belgische nationaliteit, met rijksregisternummer […], geboren te […] op xx.xx.1983, ongehuwd, wonende te […] (hierna ook genoemd: “Z” of “zoon”).
II.B. Beschrijving van de voorgenomen verrichting(en)
1. Voorgaande feiten
3. X heeft de volgende vermogensbestanddelen die hij wenst te betrekken bij de voorgenomen verrichtingen:
- een portefeuille met nummer […] bij […] met een waarde op xx.xx.2023 van [...] (€ [...]);
- een portefeuille met nummer […] bij […] met een waarde op xx.xx.2023 van [...] (€ [...]).
Y heeft de volgende vermogensbestanddelen die zij wenst te betrekken bij de voorgenomen verrichtingen:
- een portefeuille met nummer […] bij […] met een waarde op xx.xx.2023 van [...] (€ [...]).
Z heeft de volgende vermogensbestanddelen die hij wenst te betrekken bij de voorgenomen verrichtingen:
- een effectenrekening met nummer […] bij […] met een waarde op xx.xx.2024 van [...] (€ [...]).
X, Y en Z hebben allen de Belgische nationaliteit en hebben al meer dan vijf (5) jaar hun fiscale woonplaats in het Vlaamse Gewest.
3. Wens van partijen
4. X en Y wensen samen met hun zoon, Z, een maatschap op te richten. In een tweede fase wensen zij een bijkomende inbreng te doen zonder uitgifte van nieuwe deelbewijzen, zodanig dat het deelbewijzenbezit na oprichting ongewijzigd blijft door de bijkomende inbreng door X en Y.
4. Voorgenomen verrichting
5. X, Y en Z zullen gezamenlijk een maatschap naar Belgisch recht oprichten (hierna de “maatschap” genoemd).[1]
Bij oprichtingen brengen de oprichters volgende vermogensbestanddelen in:
- X: liquiditeiten ten belope van [...] (€ [...]);
- Y: liquiditeiten ten belope van [...] (€ [...]);
- Z: zijn effectenrekening met nummer […] bij […] met een waarde op xx.xx.2024 van [...] (€ [...]).
In ruil ontvangen zij volgende deelbewijzen:
- X: één deelbewijs in volle eigendom (met nummer [...]);
- Y: één deelbewijs in volle eigendom (met nummer [...]);
- Z: vijfduizend achthonderdvijfenzeventig deelbewijzen in volle eigendom (met nummer [...]).
Hierbij wijzen wij op volgende elementen uit de structuur van de statuten van de maatschap:
- duurtijd (artikel 4): 30 jaar vanaf oprichting;
- zaakvoerderschap (artikel 8.3): X en Z worden beiden aangeduid als statutaire zaakvoerder met concurrentiële bevoegdheden. Dit betekent dat zij elk afzonderlijk beslissingen kunnen nemen en de maatschap alleen kunnen vertegenwoordigen. Onderling zijn de zaakvoerders aan elkaar rekening en verantwoording verschuldigd omtrent het gevoerde beheer na verzoek hiertoe van de andere zaakvoerder;
- algemene vergadering (artikel 12): elk deelbewijs geeft recht op één stem; er worden geen soorten van deelbewijzen gecreëerd, er is geen gesplitste eigendomsverhouding vruchtgebruik-blote eigendom, zodanig dat elke vennoot evenveel stemmen heeft als deelbewijzen. De algemene vergadering beslist met gewone meerderheid van stemmen, tenzij voor enkele bijzonder zwaarwichtige beslissingen (artikel 13) waarvoor unanimiteit van stemmen vereist is;
- inkomstenverdeling (artikel 17): er worden geen bijzondere winstrechten voorbehouden, elk vennoot deelt mee in de inkomsten naar verhouding tot diens deelbewijzen in volle eigendom.
5. Daarna zullen X en Y een bijkomende inbreng doen van voornoemde effectenportefeuilles.[2] Bij de bijkomende inbreng worden geen nieuwe deelbewijzen uitgegeven, zodanig dat het oorspronkelijk deelbewijzenbezit na oprichting behouden blijft. Deze bijkomende inbrengen zonder creatie van nieuwe aandelen in de maatschap maken een onrechtstreekse schenking uit van de ingebrachte vermogensbestanddelen ten belope van 99,966% aan de zoon Z en ten belope van 0,017% aan elkaar.
6. X en Y bewerkstelligen middels de inbreng ten behoeve van een derde een onrechtstreekse schenking, waarvan naderhand een pacte adjoint zal worden opgemaakt, strekkende tot bewijs van onrechtstreekse schenking.[3]
De pacte adjoint zal onder meer volgende voorwaarden en modaliteiten verbonden aan de onrechtstreekse schenking uitdrukkelijk schriftelijk bevestigen:
- voorschot op erfdeel;
- optionele last tot betaling van een jaarlijkse rente van 4% van de waarde van de geschonken goederen (gelimiteerd tot 75% van de waarde van de geschonken goederen);
- last tot verzorging;
- optioneel beding van conventionele terugkeer bij vooroverlijden van de begiftigde ongeacht afstammelingen;
- optioneel ontbindende voorwaarde van vaststelling van bepaalde feiten;
- vervreemdingsverbod en verbod tot zekerheidstelling;
- uitsluitingsclausule;
- zaakvervanging.
III. Motivering van de aanvraag
1. Geen toepassing van de artikelen 2.7.1.0.1 en 2.7.1.0.2 VCF al dan niet in samenlezing met de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF
7. Artikel 2.7.1.0.1 VCF bepaalt: “Overeenkomstig artikel 3, 4°, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten wordt het successierecht en het recht van overgang gevestigd op de goederen die overgaan ingevolge het overlijden.”
Artikel 2.7.1.0.2, lid 1 VCF bepaalt: “De erfbelasting is verschuldigd ongeacht of de verkrijging gebeurt ingevolge wettelijke devolutie, uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling.”
De artikelen 2.7.1.0.1 VCF en 2.7.1.0.2 VCF belasten met erfbelasting goederen die door een erfgenaam, legataris of begiftigde worden verkregen uit de nalatenschap via wettelijke devolutie, uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling.
In casu wensen X en Y een onrechtstreekse schenking via een beding ten behoeve van een derde te doen ten voordele van hun zoon Z.
Een schenking komt tot stand tijdens het leven van de schenker en is voltrokken door de aanvaarding ervan door de begiftigde. Vanaf dat ogenblik gaat het eigendomsrecht van het geschonken goed over van de schenker op de begiftigde.
Bijgevolg is er geen sprake van een verkrijging uit de nalatenschap van de schenker en zijn de artikelen 2.7.1.0.1 VCF en 2.7.1.0.2 VCF niet van toepassing.
Artikel 3.17.0.0.2 VCF luidt als volgt
“Aan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie kan niet worden tegengeworpen, de rechtshandeling noch het geheel van rechtshandelingen dat een zelfde verrichting tot stand brengt, wanneer die entiteit door vermoedens of door andere bewijsmiddelen, vermeld in artikel 3.17.0.0.1, en aan de hand van objectieve omstandigheden aantoont dat er sprake is van fiscaal misbruik
Er is sprake van fiscaal misbruik wanneer de belastingplichtige door middel van de door hem gestelde rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen één van de volgende verrichtingen tot stand brengt:
1° hetzij een verrichting waarbij hij zichzelf in strijd met de doelstellingen van een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten buiten het toepassingsgebied van die bepaling plaatst;
2° hetzij een verrichting waarbij aanspraak wordt gemaakt op een belastingvoordeel voorzien door een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten en de toekenning van dit voordeel in strijd zou zijn met de doelstellingen van die bepaling en die in wezen het verkrijgen van dit voordeel tot doel heeft.
Het komt aan de belastingplichtige toe te bewijzen dat de keuze voor zijn rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen door andere motieven verantwoord is dan het ontwijken van de belasting. Als de belastingplichtige het tegenbewijs niet levert, dan wordt de verrichting aan een belastingheffing overeenkomstig het doel van deze codex onderworpen alsof het misbruik niet heeft plaatsgevonden.”
Het hof van beroep te Gent heeft in haar arrest benadrukt dat het in het kader van de toepassing van de algemene antimisbruikbepaling aan de Vlaamse belastingdienst is om aan te tonen dat een welbepaalde verrichting ingaat tegen de doelstelling van een fiscale bepaling (Gent 1 december 2020, 2018/AR/1269).
De doelstelling van deze bepalingen bestaat er in om iedere verkrijging uit de nalatenschap van de overledene - ingevolge wettelijke devolutie, uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling - bij het overlijden van de erflater te onderwerpen aan erfbelasting.
Aangezien de voorgenomen verrichtingen verkrijgingen uit het vermogen van de aanvragers tijdens hun leven betreffen (schenkingen), wordt de doelstelling van voormelde bepaling niet gefrustreerd.
Artikelen 2.7.1.0.1 VCF en 2.7.1.0.2 VCF in samenlezing met artikel 3.17.0.0.2 VCF kunnen dan ook niet worden toegepast op de voorgenomen verrichtingen.
2. Geen erfbelasting op basis van artikel 2.7.1.0.3, lid 1, 3° VCF al dan niet in samenlezing met de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF
8. Artikel 2.7.1.0.3, lid 1, 3° VCF bepaalt:
“Worden met het oog op de heffing van het successierecht als legaten beschouwd :
(...)
3° alle schenkingen van roerende goederen die de erflater heeft gedaan onder de opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker.
Het eerste lid, 3°, is niet van toepassing bij de realisatie van een beding van terugval die de erflater heeft bedongen in het voordeel van een derde voor een vruchtgebruik dat de erflater zich heeft voorbehouden.”.
De beleggingsportefeuilles worden door de ouders definitief, onherroepelijk en onmiddellijk (onrechtstreeks) geschonken aan hun zoon. De (onrechtstreekse) schenking wordt niet gekoppeld aan enige opschortende voorwaarde of termijn die wordt vervuld ingevolge het overlijden van (een van) de schenkers.
Artikel 2.7.1.0.3, lid 1, 3° VCF kan niet worden toegepast op de voorgenomen verrichting.
De fictiebepaling van artikel 2.7.1.0.3, lid 1, 3° VCF werd destijds ingevoerd kort na de invoering van de lage vlakke tarieven van 3% en 7% bij schenking van roerende goederen. De lage tarieven hadden als doelstelling roerende kapitalen sneller te laten doorvloeien naar de jongere generatie.
Van de vlakke tarieven zou echter eenvoudig misbruik kunnen gemaakt worden door te schenken onder opschortende voorwaarde van het vooroverlijden van de schenker.
Daardoor wordt de overdracht van het vermogen uitgesteld tot op het ogenblik van het overlijden, waardoor toch van de lage schenkingstarieven gebruik gemaakt kan worden (in tegenstelling tot het laten vererven aan de progressieve tarieven in de erfbelasting). Bij het overlijden werden dan immers enkel schenkingsrechten opeisbaar (ingevolge het vervullen van de opschortende voorwaarde bij overlijden van de schenker) en dus niet de vaak veel hogere erfbelasting. Omdat zo’n schenking burgerrechtelijk quasi dezelfde gevolgen heeft als een legaat, is toen beslist om ze fiscaalrechtelijk gelijk te stellen met een fictief legaat (MvT, Parl.St. Vl.Parl. 2004-05, nr. 124/1, 11-12).
In casu is er evenmin sprake van een onrechtstreekse toepassing van artikel 2.7.1.0.3, lid 1, 3° VCF via de algemene antimisbruikbepaling. De aanvragers gaan met hun voorgenomen verrichtingen niet in tegen de doelstelling van artikel 2.7.1.0.3, lid 1, 3° VCF, onder meer om volgende redenen:
- Er is geen uitstel van eigendomsoverdracht; de zoon heeft onmiddellijk de volle eigendom van de onrechtstreeks geschonken goederen; bij verkoop van de delen van de maatschap of bij ontbinding van de maatschap komt de verkregen prijs respectievelijk de actiefbestanddelen van de maatschap voor in het vermogen van de zoon in verhouding tot zijn deelbewijzenbezit;
- Het beheer van de maatschap dat wordt toegekend aan de zaakvoerders van de maatschap is ingegeven in het belang van het vermogen van de maatschap en dus van alle vennoten; dit is wezenlijk verschillend van het zeggenschap dat een eigenaar over zijn goederen heeft; een maatschapsovereenkomst is enkel een lastgevingsovereenkomst waarbij de zaakvoerders voor rekening van alle vennoten daden van beheer en beschikking binnen het welomschreven voorwerp van de maatschap kunnen stellen;
- De zoon heeft de maatschap mee opgericht;
- De zoon stemt mee op de algemene vergadering met betrekking tot zijn delen in volle eigendom (en houdt aldus 99,996% van de totale stemrechten aan);
- De algemene vergadering beslist in de regel met gewone meerderheid van stemmen, op enkele bijzondere zwaarwichtige beslissingen na waarvoor unanimiteit van stemmen geldt;
- De zoon is één van de twee zaakvoerders, waarbij elke zaakvoerder individueel kan beslissen en de maatschap kan vertegenwoordigen;
Uit bovenstaande blijkt duidelijk dat de ouders geen volledige beschikkingsbevoegdheid over het vermogen van de maatschap hebben;
In het verleden werden reeds diverse voorafgaande beslissingen gepubliceerd waarin de Vlaamse Belastingdienst zich geregeld over de toepassing van 2.7.1.0.3, lid 1, 3 ° VCF op grond van de algemene antimisbruikbepaling uitspreekt (zie o.m. Voorafg. Besl. nr. 18011 van 5 maart 2018; Voorafg. Besl. nr. 18012 van 19 maart 2018; Voorafg. Besl. nr. 18017 van 16 april 2018; Voorafg. Besl. nr. 18020 van 28 mei 2018; Voorafg. Besl. nr. 18022 van 11 juni 2018; Voorafg. Besl. nr. 18026 van 25 juli 2018; Voorafg. Besl. nr. 18027 van 5 september 2018; Voorafg. Besl. nr. 18033 van 5 september 2018; Voorafg. Besl. nr. 18038 van 5 september 2018; Voorafg. Besl. nr. 18046 van 10 december 2018; Voorafg. Besl. nr. 18047 van 26 november 2018; Voorafg. Besl. nr. 18055 van 18 februari 2019; Voorafg. Besl. nr. 19031 van 19 augustus 2019; Voorafg. Besl. nr. 19055 van 25 november 2019; Voorafg. Besl. nr. 20007 van 27 april 2020; Voorafg. Besl. nr. 22069 van 27 februari 2023; Voorafg. Besl. nr. 23022 van 22 mei 2023).
Kortom, artikel 2.7.1.0.3, lid 1, 3° VCF in samenlezing met artikel 3.17.0.0.2 VCF kan dan ook niet worden toegepast op voorgenomen verrichting.
3. Geen erfbelasting op basis van artikel 2.7.1.0.5 VCF al dan niet in samenlezing met de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF
9. Artikel 2.7.1.0.5 VCF bepaalt het volgende: “§ 1. De goederen waarvan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie het bewijs levert dat de erflater er kosteloos over beschikte gedurende de drie jaar vóór zijn overlijden, worden geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap, tenzij de bevoordeling onderworpen is aan de schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen onder de levenden. De erfgenamen of legatarissen hebben een verhaalsrecht ten aanzien van de begiftigde voor de successierechten die op die goederen voldaan zijn.
Als door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie of door de erfgenamen en legatarissen bewezen wordt dat de bevoordeling toekwam aan een bepaalde persoon, wordt die als legataris van de geschonken zaak beschouwd.
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt een bevoordeling waarvoor een vrijstelling van de schenkbelasting is toegepast, gelijkgesteld met een bevoordeling die aan de schenkbelasting of aan het registratierecht op de schenkingen onder de levenden is onderworpen.
§ 2. De termijn van drie jaar, vermeld in paragraaf 1, wordt evenwel op zeven jaar gebracht als het gaat om aandelen en activa als vermeld in artikel 2.8.6.0.3.
De termijn van zeven jaar, vermeld in het eerste lid, wordt teruggebracht tot drie jaar als de kosteloze beschikking dagtekent van voor 1 januari 2012.”.
De inbreng in natura ten behoeve van een derde door de ouders zonder uitgifte van nieuwe deelbewijzen vormt een onrechtstreekse schenking ten voordele van hun zoon.
Op deze onrechtstreekse schenking zal artikel 2.7.1.0.5 VCF van toepassing zijn. Indien (een van) de ouders overlijdt binnen een periode van drie jaar na de onrechtstreekse schenking, zal deze schenking als fictief legaat aan erfbelasting onderworpen zijn, tenzij het bewijsdocument voorafgaand aan het desbetreffende overlijden van (een van) de ouders werd geregistreerd.
4. Geen erfbelasting op basis van artikel 2.7.1.0.6 VCF al dan niet in samenlezing met de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF
10. Artikel 2.7.1.0.6 VCF luidt als volgt:
Ҥ 1. De sommen, renten of waarden die kosteloos aan een persoon kunnen toekomen bij het overlijden van de erflater, ingevolge een contract dat een door de erflater of door een derde in het voordeel van die persoon gemaakt beding bevat, worden geacht als legaat te zijn verkregen door die persoon.
Ook de sommen, renten of waarden die kosteloos aan een persoon zijn toegekomen, binnen drie jaar vóór het overlijden van de erflater, ingevolge een contract dat een door de erflater in het voordeel van die persoon gemaakt beding bevat, worden geacht als legaat te zijn verkregen door die persoon.
Als de erflater een contract had afgesloten op grond waarvan er pas een uitkering kan gebeuren na het overlijden van de erflater, worden de sommen, renten of waarden geacht kosteloos te worden verkregen, en geacht als legaat te zijn verkregen, naar gelang van het geval:
1° door de persoon die het levensverzekeringscontract afkoopt na het overlijden van de erflater, op het tijdstip van de afkoop;
2° door de persoon die de sommen, renten of waarden effectief verkrijgt na het overlijden van de erflater, op het tijdstip dat er een uitkering gebeurt.
Wanneer een overledene gehuwd was onder een stelsel van gemeenschap, gelden de bepalingen van het eerste, het tweede en het derde lid ook voor de sommen, renten of waarden die kosteloos aan de langstlevende echtgenoot toekomen ingevolge een levensverzekeringscontract of een contract met vestiging van rente dat door die langstlevende echtgenoot is gesloten.
§ 2. Dit artikel is van toepassing op de sommen of waarden die kosteloos aan een persoon kunnen toekomen bij het overlijden van degene die een levensverzekering aan order of aan toonder is aangegaan.
De persoon, vermeld in dit artikel, wordt vermoed kosteloos te ontvangen, behoudens tegenbewijs. Dit tegenbewijs kan niet worden geleverd door aan te tonen dat het contract werd geschonken aan deze persoon.
Dit artikel is niet van toepassing op :
1° de sommen, renten of waarden die verkregen zijn ingevolge een beding dat aan de schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen onder de levenden is onderworpen;
2° de renten en kapitalen die gevestigd zijn ter uitvoering van een wettelijke verplichting;
3° de renten en kapitalen die door tussenkomst van de werkgever van de erflater, of door tussenkomst van de werkgever van de langstlevende echtgenoot van de erflater die met de erflater gehuwd was onder een stelsel van gemeenschap, gevestigd zijn in het voordeel van de langstlevende echtgenoot van de erflater of zijn kinderen die de leeftijd van eenentwintig jaar niet hebben bereikt, tot uitvoering van hetzij een groepsverzekeringscontract, onderschreven ingevolge een bindend reglement van de onderneming dat beantwoordt aan de voorwaarden, gesteld door de reglementering betreffende de controle van dergelijke contracten, hetzij het bindend reglement van een voorzorgsfonds, opgericht in het voordeel van het personeel van de onderneming;
4° de sommen, renten of waarden die bij het overlijden van de erflater worden verkregen ingevolge een contract dat een door een derde in het voordeel van de verkrijger gemaakt beding bevat, als er bewezen wordt dat die derde kosteloos in het voordeel van de verkrijger heeft bedongen.”
Een maatschap is fiscaal transparant. De Vlaamse Belastingdienst beoordeelt de overdracht van deelgerechtigdheden van een maatschap in het kader van de registratie- en erfbelasting als een overdracht van de respectievelijke goederen die in de maatschap werden ingebracht waarbij de aard van die goederen de belastbaarheid bepaalt.
Artikel 2.7.1.0.6 VCF treft bedingen ten behoeve van een derde. Een derdenbeding is een beding in een contract waarbij een van de contractanten van de medecontractant bedingt dat deze laatste iets zal geven of iets zal doen in het voordeel van een derde, die vreemd is aan het contract en er niet in vertegenwoordigd is.
Gezien een maatschap geen rechtspersoonlijkheid heeft, kunnen de aanvragers geen contract met de maatschap sluiten. Artikel 2.7.1.0.6 VCF kan hierop aldus niet van toepassing zijn (cfr. Vlabel voorafgaande beslissing nr. 23058 d.d. 25 september 2023, gepubliceerd 8 november 2023, randnummer 42).
Een uitkering uit de maatschap gaat vennootschapsrechtelijk terug op een overeenkomst tussen de maatschap en de betrokken aandeelhouders van de maatschap, zodanig dat er geen sprake is van een derdenbeding. Ook na het overlijden van de schenkers kan er geen erfbelasting geheven worden op een uitkering verkregen uit de maatschap op basis van artikel 2.7.0.1.6 VCF.
De aanvragers zijn verder van mening dat de voorgenomen verrichting niet middels een gecombineerde toepassing van de artikelen 2.7.1.0.6 en 3.17.0.0.2 VCF aan erfbelasting kan worden onderworpen.
5. Geen erfbelasting op basis van artikel 2.7.1.0.7 VCF al dan niet in samenlezing met de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF
11. Artikel 2.7.1.0.7 VCF bepaalt het volgende:
“De roerende en onroerende goederen die wat betreft het vruchtgebruik door de erflater en wat betreft de blote eigendom door een derde onder bezwarende titel zijn verkregen, worden, voor de heffing van de erfbelasting, geacht in volle eigendom in zijn nalatenschap aanwezig te zijn en als legaat door die derde te zijn verkregen.
Hetzelfde geldt voor effecten aan toonder of op naam en voor geldbeleggingen die voor het vruchtgebruik ingeschreven zijn op naam van de erflater en voor de blote eigendom op naam van een derde.
Het eerste lid is niet van toepassing :
1° als wordt bewezen dat de verkrijging geen bedekte bevoordeling van de derde is;
2° als de erflater langer heeft geleefd dan de derde of als de derde niet behoort tot de personen, vermeld in artikel 2.7.3.4.4, eerste, tweede en derde lid.”
Voor de toepassing van artikel 2.7.1.0.7 VCF blijkt de gesplitste inschrijving van een effectenportefeuille of geldbelegging die door een maatschap wordt aangehouden uit:
- Ofwel de vermeldingen in het matenregisters;
- Ofwel de vermeldingen in de documenten zoals door de financiële instellingen bijgehouden (SP 20067 van 21 juni 2021).
In casu ligt geen gesplitste inschrijving voor en houdt iedere vennoot enkel deelbewijzen in volle eigendom. Artikel 2.7.1.0.7 VCF zal om deze reden niet kunnen worden toegepast (noch rechtstreeks, noch onrechtstreeks via artikel 3.17.0.0.2 VCF).
6. Geen erfbelasting op basis van artikel 2.7.1.0.9 VCF al dan niet in samenlezing met de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF
12. Artikel 2.7.1.0.9 VCF bepaalt: “
Als de roerende of onroerende goederen door de erflater onder bezwarende titel zijn verkocht of afgestaan, worden ze voor de heffing van de erfbelasting geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap en als legaat te zijn verkregen door de verkrijger of door de overnemer als de erflater zich volgens de overeenkomst ofwel een vruchtgebruik heeft voorbehouden op de afgestane goederen of op andere goederen, ofwel de afstand van om het even welk ander levenslange recht in zijn voordeel heeft bedongen.
Het eerste lid is niet van toepassing als :
1° wordt bewezen dat de verkoop of de afstand geen bedekte bevoordeling is van de verkrijger of van de overnemer;
2° de erflater langer heeft geleefd dan de verkrijger of de overnemer, of als de verkrijger of de overnemer niet behoort tot de personen, vermeld in artikel 2.7.3.4.4, eerste, tweede en derde lid.”.
De onrechtstreekse schenking door de inbreng ten behoeve van een derde kan niet worden gekwalificeerd als een overeenkomst ten bezwarende titel. Er bestaat geen (en minstens geen gelijkwaardige) tegenprestatie van de begiftigde (zoon) aan de schenkers-ouders.
Aan de schenking wordt een last tot uitkering van een rente gekoppeld, doch de last tot uitbetaling van een levenslange periodieke rente wordt beperkt tot 75% van de waarde van de schenking op datum van de schenking. Hiermee wordt beoogd dat de last niet danig hoog zal oplopen dat de schenking in feite geen schenking meer is. Er kan zich met andere woorden nooit een herkwalificatie naar een overeenkomst ten bezwarende titel opdringen.
Artikel 2.7.1.0.9 VCF kan dan ook niet worden toegepast op voorgenomen verrichting.
De aanvragers zijn van mening dat de voorgenomen verrichting ook niet middels een gecombineerde toepassing van de artikelen 2.7.1.0.9 en 3.17.0.0.2 VCF aan erfbelasting kan worden onderworpen. Artikel 2.7.1.0.9 VCF in samenlezing met artikel 3.17.0.0.2 VCF kan dan ook niet worden toegepast op voorgenomen verrichting.
7. Geen toepassing van artikel 2.8.1.0.1 VCF
13. Artikel 2.8.1.0.1 VCF luidt als volgt: “
Overeenkomstig artikel 1, artikel 19 en artikel 31 van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten wordt de schenkbelasting gevestigd naar aanleiding van de registratie of de verplichting tot registratie van akten of geschriften die tot bewijs strekken van een schenking onder de levenden”.
Vermits het gaat om een onrechtstreekse schenking door middel van een inbreng ten behoeve van een derde rust er geen verplichting op de partijen om tot registratie van de schenking over te gaan. Om deze reden is artikel 2.8.1.0.1 VCF niet van toepassing voor zover partijen niet vrijwillig overgaan tot het registreren van de onrechtstreekse schenking, zodoende dat er geen schenkbelasting verschuldigd is op de voorgenomen verrichtingen.
8. Geen toepassing van artikel 3.17.0.0.2 VCF
14. Er is sprake van fiscaal misbruik in de zin van de algemene antimisbruikbepaling indien de belastingplichtige een rechtshandeling stelt waarmee hij zich, in strijd met de doelstellingen van een fiscale bepaling in de wet, buiten het toepassingsgebied van die bepaling stelt terwijl er voor die keuze geen enkele andere verklaring bestaat dan het vermijden van de belasting of zich juist binnen het toepassingsgebied van een verminderde of vrijstellende wet stelt terwijl er voor die keuze geen enkele andere verklaring bestaat dan het besparen van belastingen.
15. In casu is evenwel geen sprake van fiscaal misbruik, vermits er geen doelstellingen van fiscale bepalingen worden gefrustreerd. Samengevat, de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF kan niet toegepast worden op de voorgenomen verrichtingen.
IV. Beslissing
16. Gelet op artikel 3.22.0.0.1 VCF komt het besluitvormingsorgaan tot de volgende voorafgaande beslissing:
17. Onder voorafgaande beslissing wordt verstaan de juridische handeling waarbij de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie overeenkomstig de bepalingen die van kracht zijn, vaststelt hoe de bepaling van de VCF wordt toegepast op een bijzondere situatie of verrichting, die op fiscaal vlak nog geen uitwerking heeft gehad. De Vlaamse Belastingdienst doet bijgevolg geen uitspraak over de rechtsgeldigheid van overeenkomsten op burgerrechtelijk vlak.
Voor de beoordeling van de aanvraag tot voorafgaande beslissing toetst het besluitvormingsorgaan op basis van de burgerrechtelijke kwalificatie die door de aanvrager aan de verrichting wordt gegeven, zonder dat het besluitvormingsorgaan uitspraak doet over de burgerrechtelijke geldigheid van de verrichting, in casu is dit de inbreng van vermogensbestanddelen in een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, zonder creatie van nieuwe delen, die door de aanvragers als een (onrechtstreekse) schenking wordt gekwalificeerd.
In de mate dat de verrichting die door de aanvragers wordt voorgesteld burgerrechtelijk geldig is en bovendien burgerrechtelijk kan kwalificeren als een onrechtstreekse schenking, zal deze kwalificatie doorwerken in het fiscaal recht.
18. Artikel 3.22.0.0.1, §2, eerste lid, 3° VCF stelt duidelijk dat de aanvraag de verwijzing moet bevatten naar de wettelijke of reglementaire bepalingen waarop de beslissing moet slaan.
De voorafgaande beslissing heeft bijgevolg enkel betrekking op die specifieke artikelen waarnaar in de aanvraag uitdrukkelijk verwezen wordt. Er kan niet worden ingegaan op een vraag tot toepassing van “enige andere bepaling” in het algemeen.
A. Onderzoek artikelen VCF
19. Volgende artikelen uit de VCF worden onderzocht, zoals in de aanvraag vermeld:
- Artikel 2.7.1.0.1 VCF, dat luidt als volgt:
“Overeenkomstig artikel 3, 4°, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten wordt het successierecht en het recht van overgang gevestigd op de goederen die overgaan ingevolge het overlijden.”
- Artikel 2.7.1.0.2, lid 1 VCF, dat luidt als volgt:
“De erfbelasting is verschuldigd ongeacht of de verkrijging gebeurt ingevolge wettelijke devolutie, uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling.”
- Artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF, dat luidt als volgt:
Worden met het oog op de heffing van het successierecht als legaten beschouwd:
…
3° alle schenkingen van roerende goederen die de erflater heeft gedaan onder de opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker.
- Artikel 2.7.1.0.5 VCF, dat luidt als volgt:
§ 1. De goederen waarvan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie het bewijs levert dat de erflater er kosteloos over beschikte gedurende de drie jaar vóór zijn overlijden, worden geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap, tenzij de bevoordeling onderworpen is aan de schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen onder de levenden. De erfgenamen of legatarissen hebben een verhaalsrecht ten aanzien van de begiftigde voor de successierechten die op die goederen voldaan zijn.
Als door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie of door de erfgenamen en legatarissen bewezen wordt dat de bevoordeling toekwam aan een bepaalde persoon, wordt die als legataris van de geschonken zaak beschouwd.
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt een bevoordeling waarvoor een vrijstelling van de schenkbelasting is toegepast, gelijkgesteld met een bevoordeling die aan de schenkbelasting of aan het registratierecht op de schenkingen onder de levenden is onderworpen.
§ 2. De termijn van drie jaar, vermeld in paragraaf 1, wordt evenwel op zeven jaar gebracht als het gaat om aandelen en activa als vermeld in artikel 2.8.6.0.3.
De termijn van zeven jaar, vermeld in het eerste lid, wordt teruggebracht tot drie jaar als de kosteloze beschikking dagtekent van voor 1 januari 2012.
- Artikel 2.7.1.0.6 VCF, dat luidt als volgt:
§ 1. De sommen, renten of waarden die kosteloos aan een persoon kunnen toekomen bij het overlijden van de erflater, ingevolge een contract dat een door de erflater of door een derde in het voordeel van die persoon gemaakt beding bevat, worden geacht als legaat te zijn verkregen door die persoon.
Ook de sommen, renten of waarden die kosteloos aan een persoon zijn toegekomen, binnen drie jaar vóór het overlijden van de erflater, ingevolge een contract dat een door de erflater in het voordeel van die persoon gemaakt beding bevat, worden geacht als legaat te zijn verkregen door die persoon.
Als de erflater een contract had afgesloten op grond waarvan er pas een uitkering kan gebeuren na het overlijden van de erflater, worden de sommen, renten of waarden geacht kosteloos te worden verkregen, en geacht als legaat te zijn verkregen, naar gelang van het geval:
1° door de persoon die het levensverzekeringscontract afkoopt na het overlijden van de erflater, op het tijdstip van de afkoop;
2° door de persoon die de sommen, renten of waarden effectief verkrijgt na het overlijden van de erflater, op het tijdstip dat er een uitkering gebeurt.
Wanneer een overledene gehuwd was onder een stelsel van gemeenschap, gelden de bepalingen van het eerste, het tweede en het derde lid ook voor de sommen, renten of waarden die kosteloos aan de langstlevende echtgenoot toekomen ingevolge een levensverzekeringscontract of een contract met vestiging van rente dat door die langstlevende echtgenoot is gesloten.
§ 2. Dit artikel is van toepassing op de sommen of waarden die kosteloos aan een persoon kunnen toekomen bij het overlijden van degene die een levensverzekering aan order of aan toonder is aangegaan.
De persoon, vermeld in dit artikel, wordt vermoed kosteloos te ontvangen, behoudens tegenbewijs. Dit tegenbewijs kan niet worden geleverd door aan te tonen dat het contract werd geschonken aan deze persoon.
Dit artikel is niet van toepassing op :
1° de sommen, renten of waarden die verkregen zijn ingevolge een beding dat aan de schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen onder de levenden is onderworpen;
2° de renten en kapitalen die gevestigd zijn ter uitvoering van een wettelijke verplichting;
3° de renten en kapitalen die door tussenkomst van de werkgever van de erflater, of door tussenkomst van de werkgever van de langstlevende echtgenoot van de erflater die met de erflater gehuwd was onder een stelsel van gemeenschap, gevestigd zijn in het voordeel van de langstlevende echtgenoot van de erflater of zijn kinderen die de leeftijd van eenentwintig jaar niet hebben bereikt, tot uitvoering van hetzij een groepsverzekeringscontract, onderschreven ingevolge een bindend reglement van de onderneming dat beantwoordt aan de voorwaarden, gesteld door de reglementering betreffende de controle van dergelijke contracten, hetzij het bindend reglement van een voorzorgsfonds, opgericht in het voordeel van het personeel van de onderneming;
4° de sommen, renten of waarden die bij het overlijden van de erflater worden verkregen ingevolge een contract dat een door een derde in het voordeel van de verkrijger gemaakt beding bevat, als er bewezen wordt dat die derde kosteloos in het voordeel van de verkrijger heeft bedongen.
- Artikel 2.7.1.0.7 VCF luidt als volgt:
De roerende en onroerende goederen die wat betreft het vruchtgebruik door de erflater en wat betreft de blote eigendom door een derde onder bezwarende titel zijn verkregen, worden, voor de heffing van de erfbelasting, geacht in volle eigendom in zijn nalatenschap aanwezig te zijn en als legaat door die derde te zijn verkregen. Hetzelfde geldt voor effecten aan toonder of op naam en voor geldbeleggingen die voor het vruchtgebruik ingeschreven zijn op naam van de erflater en voor de blote eigendom op naam van een derde.
Het eerste lid is niet van toepassing :
1° als wordt bewezen dat de verkrijging geen bedekte bevoordeling van de derde is;
2° als de erflater langer heeft geleefd dan de derde of als de derde niet behoort tot de personen, vermeld in artikel 2.7.3.4.4, eerste, tweede en derde lid.
- Artikel 2.7.1.0.9 VCF, dat luidt als volgt:
Als de roerende of onroerende goederen door de erflater onder bezwarende titel zijn verkocht of afgestaan, worden ze voor de heffing van de erfbelasting geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap en als legaat te zijn verkregen door de verkrijger of door de overnemer als de erflater zich volgens de overeenkomst ofwel een vruchtgebruik heeft voorbehouden op de afgestane goederen of op andere goederen, ofwel de afstand van om het even welk ander levenslange recht in zijn voordeel heeft bedongen.
Het eerste lid is niet van toepassing als :
1° wordt bewezen dat de verkoop of de afstand geen bedekte bevoordeling is van de verkrijger of van de overnemer;
2° de erflater langer heeft geleefd dan de verkrijger of de overnemer, of als de verkrijger of de overnemer niet behoort tot de personen, vermeld in artikel 2.7.3.4.4, eerste, tweede en derde lid.
- Artikel 2.8.1.0.1 VCF, dat luidt als volgt:
Overeenkomstig artikel 1, artikel 19 en artikel 31 van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten wordt de schenkbelasting gevestigd naar aanleiding van de registratie of de verplichting tot registratie van akten of geschriften die tot bewijs strekken van een schenking onder de levenden.
- Artikel 3.17.0.0.2 VCF (antimisbruikbepaling), dat luidt als volgt:
Aan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie kan niet worden tegengeworpen, de rechtshandeling noch het geheel van rechtshandelingen dat een zelfde verrichting tot stand brengt, wanneer die entiteit door vermoedens of door andere bewijsmiddelen, vermeld in artikel 3.17.0.0.1, en aan de hand van objectieve omstandigheden aantoont dat er sprake is van fiscaal misbruik.
Er is sprake van fiscaal misbruik wanneer de belastingplichtige door middel van de door hem gestelde rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen één van de volgende verrichtingen tot stand brengt:
1° hetzij een verrichting waarbij hij zichzelf in strijd met de doelstellingen van een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten buiten het toepassingsgebied van die bepaling plaatst;
2° hetzij een verrichting waarbij aanspraak wordt gemaakt op een belastingvoordeel, voorzien door een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten, en de toekenning van dit voordeel in strijd zou zijn met de doelstellingen van die bepaling en die in wezen het verkrijgen van dit voordeel tot doel heeft.
Het komt aan de belastingplichtige toe te bewijzen dat de keuze voor zijn rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen door andere motieven verantwoord is dan het ontwijken van de belasting. Als de belastingplichtige het tegenbewijs niet levert, dan wordt de verrichting aan een belastingheffing overeenkomstig het doel van deze codex onderworpen alsof het misbruik niet heeft plaatsgevonden.
B. Beoordeling
1) Mogelijke toepassing van artikelen 2.7.1.0.1 en 2.7.1.0.2 VCF en artikel 3.17.0.0.2 VCF?
20. De artikelen 2.7.1.0.1 en 2.7.1.0.2 VCF treffen de overgang van goederen bij overlijden.
Zoals hiervoor onder randnummer 17 uiteengezet, volgt het besluitvormingsorgaan voor haar fiscale beoordeling bij voorafgaande beslissing de burgerrechtelijke kwalificatie die aanvragers geven aan de door hen voorgenomen verrichting, namelijk een inbreng in een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, in casu zonder creatie van nieuwe aandelen, hetgeen door de aanvragers als een onrechtstreekse schenking van de inbrengers aan de niet-inbrengende vennoot van deze vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid aanzien wordt.
21. In de mate dat de door aanvragers voorgenomen rechtshandelingen een geldige (onrechtstreekse) schenking uitmaken, zullen de goederen zich bij hun overlijden niet meer in hun nalatenschap bevinden, zodat er geen toepassing zal gemaakt worden van de artikelen 2.7.1.0.1 en 2.7.1.0.2 VCF, noch rechtstreeks, noch op basis van artikel 3.17.0.0.2 VCF.
2) Mogelijke toepassing van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF en artikel 3.17.0.0.2 VCF?
22. Artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF treft schenkingen van roerende goederen die door de erflater zijn gedaan onder een opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt door het overlijden van de schenker. De ratio legis van deze bepaling is dat eenschenker niet de facto de overdracht van geschonken goederen mag uitstellen tot op het ogenblik van het overlijden.
23. Gelet op de concrete feitenconstellatie zal geen toepassing gemaakt worden van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF, noch rechtstreeks, noch op basis van artikel 3.17.0.0.2 VCF.
3) Mogelijke toepassing van artikel 2.7.1.0.5 VCF en artikel 3.17.0.0.2 VCF?
24. Voor zover de inbreng van vermogensbestanddelen in de maatschap door de ouders, zonder uitgifte van maatschapsdelen inderdaad een (geldige) schenking uitmaakt aan de zoon, vennoot van de maatschap, zal deze schenking daarentegen wel onder het toepassingsgebied van artikel 2.7.1.0.5 VCF vallen.
Indien één van de ouders komt te overlijden binnen drie jaar na de schenking, wordt de begiftigde geacht het voorwerp van de schenking als legaat te hebben verkregen, tenzij het bewijsdocument voorafgaand aan het overlijden van de schenker ter registratie werd aangeboden.
Bij gebrek aan registratie van het bewijsdocument van een schenking, zal op het moment van overlijden dienen bewezen te worden dat meer dan drie jaar voor het overlijden een schenking, bevattende alle constitutieve elementen van een schenking, heeft plaatsgevonden.
4) Mogelijke toepassing van artikel 2.7.1.0.6 VCF en artikel 3.17.0.0.2 VCF?
25. Een maatschap is fiscaal transparant. De Vlaamse Belastingdienst beoordeelt de overdracht van deelgerechtigdheden van een maatschap in het kader van de registratie- en erfbelasting als een overdracht van de respectievelijke goederen die in de maatschap werden ingebracht waarbij de aard van die goederen de belastbaarheid bepaalt.
Artikel 2.7.1.0.6 VCF treft bedingen ten behoeve van een derde.
Een beding ten behoeve van een derde is een beding in een contract waarbij een van de contractanten van de medecontractant bedingt dat deze laatste iets zal geven of iets zal doen in het voordeel van een derde, die vreemd is aan het contract en er niet in vertegenwoordigd is.
Gezien een maatschap geen rechtspersoonlijkheid heeft, en als dusdanig geen actief of passief rechtssubject is, kunnen de ouders geen contract met de maatschap sluiten. Artikel 2.7.1.0.6 VCF is hierop niet van toepassing.
26. Dezelfde redenering is van toepassing op de latere uitkeringen via het doelvermogen dat de maatschap is.
De uitkeringen uit dit doelvermogen worden fiscaal aanzien als uitkeringen uit de achterliggende goederen, zodat, artikel 2.7.1.0.6 VCF niet van toepassing is, noch rechtstreeks, noch op basis van artikel 3.17.0.0.2 VCF.
5) Mogelijke toepassing van artikel 2.7.1.0.7 VCF en artikel 3.17.0.0.2 VCF?
27. Artikel 2.7.1.0.7 VCF is hier niet aan de orde, aangezien het niet gaat om roerende of onroerende goederen die gesplitst worden aangekocht noch om effecten of geldbeleggingen die gesplitst zijn ingeschreven, voor het vruchtgebruik op naam van de erflater en voor de blote eigendom op naam van een derde.
28. Er zal geen toepassing gemaakt worden van artikel 2.7.1.0.7 VCF, noch rechtstreeks, noch op basis van artikel 3.17.0.0.2 VCF.
6) Mogelijke toepassing van artikel 2.7.1.0.9 VCF en artikel 3.17.0.0.2 VCF?
29. In het ontwerp van pacte adjoint worden geldelijke lasten verbonden aan de als onrechtstreekse schenking gekwalificeerde inbreng in de maatschap, namelijk:
1/ een last voor de begiftigde tot betaling aan de schenkers van een jaarlijkse rente van 4% van de waarde van de geschonken goederen op het tijdstip van de onrechtstreekse schenking, jaarlijks te indexeren aan de index van consumptieprijzen, gelimiteerd tot 75% van de waarde van de geschonken goederen;
2/ een last voor de begiftigde om gedurende het leven van de schenkers in in te staan voor de betaling van de kosten die worden veroorzaakt ingevolge een achteruitgang van de gezondheidstoestand van de schenkers, (in vergelijking met zijn huidige gezondheidstoestand), voor zover deze kosten in totaal niet meer bedragen dan vijfenzeventig procent (75%) van de waarde van de onrechtstreekse schenking, na aanrekening van de door de schenkers opgevraagde rentes hiervoor gemeld onder het eerste punt.
Deze lasten onder 1/ en 2/ zullen aldus nooit meer bedragen dan 75% van de waarde van de geschonken goederen.
30. Door de plafonnering van de geldelijke lasten op 75% van de waarde van de schenking op het moment van de schenking, wordt beoogd dat de lasten niet zo hoog oplopen dat het in feite geen schenking meer is, waardoor er zich een herkwalificatie naar een contract onder bezwarende titel zou opdringen. Het besluitvormingsorgaan aanvaardt dat voor zover de schenking niet kan worden uitgeput door de plafonnering van de last, er geen herkwalificatie naar een contract onder bezwarende titel zal gebeuren.
31. In dit geval zal geen toepassing gemaakt worden van artikel 2.7.1.0.9 VCF, noch rechtstreeks, noch op basis van artikel 3.17.0.0.2 VCF.
7) Mogelijke toepassing van artikel 2.8.1.0.1 VCF en artikel 3.17.0.0.2 VCF?
32. Aanvragers geven aan dat de verplichting tot registratie voorzien in artikel 2.8.1.0.1 VCF niet van toepassing is “vermits het gaat om een onrechtstreekse schenking door middel van een inbreng ten behoeve van een derde” en er bijgevolg geen verplichting op de partijen rust om tot registratie van de schenking over te gaan (randnummer 13 van de aanvraag).
Voor de fiscale beoordeling van de voorgenomen verrichting volgt het besluitvormingsorgaan de burgerrechtelijke kwalificatie die de aanvrager geeft aan een verrichting.
De Vlaamse Belastingdienst doet geen uitspraak over federale bepalingen zoals bijvoorbeeld over de registratieplicht van akten.
33. De antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF laat enkel toetsing toe aan de bepalingen van het VCF. Artikel 2.8.1.0.1 VCF verwijst naar bepalingen van het federale wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten houdende de verplichting tot registratie van akten of geschriften die tot bewijs strekken van een schenking onder de levenden.
Om deze reden kan het besluitvormingsorgaan zich niet uitspreken over de toetsing aan artikel 3.17.0.0.2 VCF van de artikelen uit het federale wetboek die opgenomen zijn in artikel 2.8.1.0.1 VCF.
34. Deze beslissing heeft alleen betrekking op de schenk- en erfbelasting en doet geen uitspraak over andere belastingen
Voetnoten
[1] Het ontwerp van de oprichtingsakte en statuten wordt bezorgd als bijlage bij de aanvraag.
[2] Het ontwerp van de notulen houdende bijkomende inbreng wordt bezorgd als bijlage bij de aanvraag.
[3] Het ontwerp van pacte adjoint wordt bezorgd als bijlage bij de aanvraag.