Gedaan met laden. U bevindt zich op: Werkwoorden vervoegen - 1. Spelling van de stam en de tegenwoordige tijd (o.t.t.) Werkwoorden vervoegen

Werkwoorden vervoegen - 1. Spelling van de stam en de tegenwoordige tijd (o.t.t.)

Voor de vervoeging van de werkwoorden gaan we uit van de stam.

De stam van een werkwoord is de vorm die we horen als we de infinitief uitspreken en daarbij de uitgang -en (soms -n) weglaten. Als we de stam schrijven, passen we waar nodig de regels toe voor enkele of dubbele klinker (dromen - ik droom) en enkele of dubbele medeklinker (hakken - ik hak).

Regel 1 - Eerste persoon

Gebruik voor de eerste persoon enkelvoud de stam.

Als de infinitief eindigt op -ven of -zen, horen we aan het einde van de stam /v/ of /z/, maar schrijven we -f of -s. Bij de werkwoorden glijden, houden, rijden en snijden kan de -d in de eerste persoon enkelvoud weggelaten worden, zoals in de uitspraak.

Voorbeelden
  • -en valt weg: antwoorden - ik antwoord, douchen - ik douch, dromen - ik droom, fonduen - ik fondu, hakken - ik hak, houden - ik houd/hou, komen - ik kom (lange /oo/ wordt kort), meppen - ik mep, oliën - ik olie (zoals het zelfstandig naamwoord olie), poetsen - ik poets, schrobben - ik schrob, skiën - ik ski, sleeën - ik slee, snijden - ik snijd/snij, straffen - ik straf, taxiën - ik taxi, vegen - ik veeg, verhuizen - ik verhuis (/z/ wordt -s), vinden - ik vind, wandelen - ik wandel, worden - ik word, zeven - ik zeef (/v/ wordt -f)
  • -n valt weg: doen - ik doe, gaan - ik ga, zien - ik zie
  • bijzonder geval: zijn - ik ben

Regel 2 - Tweede en derde persoon

Gebruik voor de tweede en derde persoon enkelvoud de stam + t.

Voeg geen extra -t toe als de stam al eindigt op een -t.

Voorbeelden
  • in de tweede persoon: jij antwoordt, jij dweilt, jij fonduut, jij gaat, u kaart, je laat, je vindt, je wordt, wordt u, u zeeft
  • in de derde persoon: zij fonduut, het gebeurt, zij harkt, hij schrobt, hij skiet (niet skit), het vliegtuig taxiet (niet taxit), hij verhuist, dat verkleurt, ze vindt, hij wordt
  • bijzondere gevallen: hebben - jij hebt, u hebt/heeft, ze heeft; kunnen - jij kunt/kan, u kunt/kan, hij kan; mogen - jij mag, u mag, hij mag; willen - jij wilt/wil, u wilt/wil, hij wil; zijn - jij bent, u bent, hij is; zullen - jij zult/zal, u zult/zal, hij zal

Regel 2.1

UITZONDERING: Schrijf geen -t als het werkwoord vóór het onderwerp van de tweede persoon je of jij staat.

Als het werkwoord vóór het onderwerp staat, is er inversie. Inversie doet zich voor in vraagzinnen en in zinnen die beginnen met een zinsdeel dat niet het onderwerp is.

Voorbeelden

zonder -t
- Antwoord jij?
- Waarom antwoord je niet op alle vragen?
- Hark jij veel in de tuin?
- Morgen vind je de foto’s op de website.
- Word je vaak ziek?

toch met -t
- Harkt je zoon vaak? (niet je maar je zoon is onderwerp in deze zin)
- Waarom vindt je dochter dat niet leuk? (niet je maar je dochter is onderwerp in deze zin)
- Morgen wordt je man geopereerd. (niet je maar je man is onderwerp in deze zin)
- Hij vindt je wel. (niet je maar hij is onderwerp in deze zin)

Regel 3 - Meervoud

Gebruik voor de eerste, tweede en derde persoon meervoud de stam + en (of n).

Dat is dezelfde vorm als de infinitief.

Voorbeelden

wij antwoorden, wij doen, jullie dweilen, we harken, jullie verhuizen, we vinden, zij worden, zij zeven, ze zien