Meters en metingen in de EPC NR-software
Het energielabel wordt bepaald op basis van de ingevoerde meetgegevens. Om meetgegevens te kunnen invoeren, maakt u eerst meters aan. Zowel opwekkers als energiestromen kunnen opgemeten worden.
Aanmaken van meters
Meter voor een energiestroom
Voor elke gedefinieerde energiestroom moet steeds minstens 1 meter toegevoegd worden. De invoer van de meter gebeurt op een gelijkaardige manier als de invoer van meters bij de opwekkers.
Na het opslaan van de energiestroom verschijnt de optie om een meter aan te maken, net als bij een opwekker verschijnt een pop-up.
Locatie meetpunt wordt automatisch ingevuld bij energiestroom
Bij nutsmeters moet de EAN code ingevuld worden. Deze bestaat uit 18 cijfers en begint met 54.
Op het scherm van de opdracht verschijnt een overzicht van de tot dan toe aangemaakte energiestromen en meters.
Meter voor een opwekker
Niet alle opwekkers kunnen opgemeten worden voor het energielabel. Bij de opwekkers die wel kunnen meetellen voor het energielabel, geeft u bij de invoer aan of deze worden opgemeten in het kader van het energielabel.
Bij opwekkers die worden opgemeten voor het energielabel moet minstens één meter aangemaakt worden. Wanneer bij eenzelfde opwekker meerdere metingen gebeuren (bijvoorbeeld de opgenomen elektriciteit én de geproduceerde warmte van een warmtepomp) voegt u beide meters toe, 1 per meetlocatie.
Na het opslaan van de opwekker verschijnt de optie om een meter toe te voegen. Klik op ‘+’ om meter toe te voegen.
- Een pop-up voor het aanmaken van een meter verschijnt.
- Geef de meter een unieke naam en beschrijf de locatie waar de meter zich bevindt.
- Hier voegt u een foto van de meter toe, en kunt u nog een opmerking noteren. Dit zal de eigenaar of gebouwbeheerder helpen de correcte meter te identificeren wanneer hij jaarlijks de meterstanden moet doorgeven.
- De software vult de locatie van het meetpunt automatisch in wanneer er maar één optie is. Bij meerdere opties, duid dan zelf de gewenste locatie aan.
De software vraagt altijd een foto van de meter op te laden. Deze is echter niet altijd beschikbaar. Wanneer de meter alleen vanop afstand wordt uitgelezen en dus niet (veilig) bereikbaar is voor inspectie, neemt u een foto van het (centrale) beheerscherm waar de meterstand wordt afgelezen. Indien dit er niet is, bv. bij een nutsmeter, voegt u een dummy foto van een meter toe.
De locatie van de meter geeft aan waar de meter zich bevindt (bv. technische ruimte). De locatie van het meetpunt geeft aan welke energiestroom van de opwekker gemeten wordt in kader van de bepaling van het energielabel. Bij sommige opwekkers is er slechts één optie als meetpunt (zie bovenstaand voorbeeld), bij andere opwekkers zijn er meerdere opties. Onderstaand voorbeeld toont de invoer van een meter bij een elektrische warmtepomp waarbij zowel de opgenomen elektriciteit kan gemeten worden, als de opgenomen omgevingswarmte of de afgegeven warmte.
Bij dit voorbeeld hebt u keuze uit 3 meetpunten. Selecteer het punt waar de meter zich bevindt.
Merk op: deze invoer heeft een invloed op het energielabel. De locatie bepaalt immers hoe de meting wordt ingerekend.
Toevoegen metingen
Wanneer alle opwekkers en energiestromen werden toegevoegd op het scherm van de opdracht, kunt u de meetdata toevoegen.
- Klik op het blokje ‘metingen’ op het niveau van de opdracht om meterstanden in te voeren.
- Het scherm voor invoer van meterstanden opent.
- Bovenaan wordt de meetperiode vermeld. Alle meterstanden moeten binnen deze periode opgenomen zijn.
- De meetpunten zijn geordend per opwekker en energiestroom.
- De software berekent automatisch het saldo na invoeren van begin- en eind meterstand (B).
- Sla saldo op door op diskette symbool te klikken (C). Het ‘V’-symbool geeft aan dat saldo werd opgeslagen (A).
- Meestal moet maar één start- en eindstand ingevoerd worden. Voor meetpunt van elektriciteitsnet zijn dit er mogelijks meer met een maximum van 4 (opname/injectie en dag/nacht variatie).