SP 19078 - Toepassing art. 2.9.1.0.4. VCF na de schrapping van het kapitaal begrip in het nieuw WVV
- Nummer
- 19078
- Datum beslissing
- 11 maart 2024
- Publicatiedatum
- 2 april 2024
Heffing
- Verkooprecht
Wettelijke basis
- art. 2.9.1.0.4. VCF
Standpunt
1. De uitkering van een onroerend goed die boekhoudkundig wordt aangerekend op de passiefrubriek van het eigen vermogen ‘beschikbare en/of onbeschikbare inbreng’ in toepassing van art. 2.9.1.0.4, vierde lid VCF
Een uitkering in natura van een onroerend goed die boekhoudkundig wordt aangerekend op de passiefrubriek van het eigen vermogen ‘beschikbare en/of onbeschikbare inbreng’ valt onder toepassing van de wachtregeling zoals voorzien in art. 2.9.1.0.4, vierde lid VCF, mits voldaan is aan dezelfde voorwaarden van artikel 2.9.1.0.4, derde lid VCF, d.w.z. verkrijging door alle vennoten samen, naar verhouding van hun participatie in de vennootschap en zonder tegenprestatie.
2. Wat is de belasting volgens de gemeenrechtelijke aard in de mate dat de uitkering van het onroerend goed aangerekend wordt op de passiefrubriek van het eigen vermogen ‘beschikbare en/of onbeschikbare inbreng’ in de vennootschap in toepassing van art. 2.9.1.0.4, tweede lid VCF?
Wanneer een uitkering van een onroerend goed niet onder het toepassingsgebied van de wachtregeling in art. 2.9.1.0.4, vierde lid VCF valt (bv. bij een toebedeling aan de enige vennoot of in geval van een asymmetrische toebedeling), is art. 2.9.1.0.4, tweede lid VCF onmiddellijk van toepassing indien voldaan aan de voorwaarden en moet er gekeken worden naar de gemeenrechtelijke aard van de uitkering van het onroerend goed, aangerekend op de passiefrubriek van het eigen vermogen ‘beschikbare en/of onbeschikbare inbreng’.
Een uitkering in natura van een onroerend goed die boekhoudkundig wordt aangerekend op de passiefrubriek van het eigen vermogen ‘beschikbare en/of onbeschikbare inbreng’. kan worden gelijkgesteld met wat vroeger een kapitaalvermindering in natura was, zodat in toepassing van de uitzonderingen voorzien in art. 2.9.1.0.4, tweede lid VCF geen registratiebelasting verschuldigd is omdat de uitbreng geen volkomen conventionele grondslag heeft De uitkering gebeurt m.a.w. ingevolge een rechtsfeit, dat niet specifiek getarifeerd is en slechts onderworpen wordt aan het federaal algemeen vast recht.
Uiteraard geldt voor het voorgaande ook nu nog dat de uitkering niet de aard mag hebben van een inbetalinggeving waarbij de gemeenrechtelijk aard van de verrichting een overdracht ten bezwarende titel is, die wel onder toepassing van het verkooprecht valt.
3. Wat is de belasting volgens de gemeenrechtelijke aard in de mate dat de uitkering van het onroerend goed boekhoudkundig ook minstens gedeeltelijk zal aangerekend worden op de passiefrubriek van het eigen vermogen ‘beschikbare reserves’ van de vennootschap in toepassing van art. 2.9.1.0.4, tweede lid VCF?
Wanneer een uitkering van een onroerend goed niet onder het toepassingsgebied van de wachtregeling in art. 2.9.1.0.4, vierde lid VCF valt (bv. bij een toebedeling aan de enige vennoot of in geval van een asymmetrische toebedeling), is art. 2.9.1.0.4, tweede lid VCF onmiddellijk van toepassing indien voldaan aan de voorwaarden en moet er gekeken worden naar de gemeenrechtelijke aard van de uitkering van het onroerend goed, (al dan niet gedeeltelijk) aangerekend op de passiefrubriek van het eigen vermogen ‘beschikbare reserves’.
Een uitkering van een onroerend goed dat boekhoudkundig wordt aangerekend op de passiefrubriek van het eigen vermogen ‘beschikbare reserves’ wordt gelijk gesteld met een dividenduitkering in natura. Een dividenduitkering in natura is op zich geen overdracht ten bezwarende titel, zodat - voor het gedeelte dat de uitkering wordt aangerekend op de passiefrubriek van het eigen vermogen ‘beschikbare reserves’ - het verkooprecht niet zal verschuldigd zijn in toepassing van art. 2.9.1.0.4, tweede lid VCF. Hetzelfde geldt indien er sprake is van een onverdeeldheid.
4. Uitkering van een onroerend goed uit een BV in twee fasen in toepassing van art. 2.9.1.0.4 VCF
Scenario 1: wanneer door de algemene vergadering tot een uitkering in geld van eerder gedane inbrengen wordt besloten, waarbij de BV zich in eerste instantie verbindt aan de aandeelhouders een som geld uit te betalen, maar dan vervolgens tot een inbetalinggeving wordt besloten omdat de vennootschap in akkoord met de aandeelhouders-schuldeisers beslist hen een onroerend goed toe te bedelen, dan dient deze inbetalinggeving los gezien te worden van de beslissing tot uitkering in geld die vooraf is gebeurd, zodat deze situatie niet onder de wachtregeling kan vallen (het betreft geen vereffening, noch een kapitaalvermindering), maar wel onder art. 2.9.1.0.4, eerste of tweede lid VCF vallen die de verkrijging op welke wijze ook (en dus ook via een inbetalinggeving) door een of meerdere aandeelhouders beoogt.
Scenario 2: wanneer de aandeelhouders in eerste instantie overgaan tot een inbreng van geld in de BV en onmiddellijk of kort erna tot een uitkering van een onroerend goed beslissen, boekhoudkundig aangerekend op de passiefrubriek van het eigen vermogen ‘beschikbare en/of onbeschikbare inbreng’ en waarbij de toebedeling van dit onroerend goed aan de aandeelhouders in verhouding is tot hun aandelenbezit, dan kan dit geherkwalificeerd worden als een overdracht ten bezwarende titel die het verkooprecht opeisbaar maakt.
5. Hoe wordt art. 2.9.1.0.4 VCF toegepast indien tijdens de vereffeningsprocedure van de ontbonden en in vereffening gestelde vennootschap overgegaan wordt tot uitbreng van een onroerend goed van de ontbonden vennootschap aan alle vennoten samen naar verhouding van hun aandelenbezit bij wijze van voorschot op liquidatiesaldo?
Wat betreft de uitbreng van een onroerend goed van een ontbonden en in vereffening gestelde vennootschap aan alle vennoten samen naar verhouding tot hun aandelenbezit en zonder tegenprestatie, bij wijze van voorschot op het liquidatiesaldo, wordt aanvaard dat de verkrijging een een rechtsfeit is, net zoals de afgifte van het liquidatiesaldo bij sluiting van de vereffening. De wachtregeling van art. 2.9.1.0.4, 3de lid VCF is bijgevolg van toepassing.
Gebeurt de afgifte evenwel aan een enige historische vennoot en dit zonder tegenprestatie, dan is de wachtregeling van art. 2.9.1.0.4, 3de lid VCF niet van toepassing (zie SP 18052). De verkrijging zal onmiddellijk belast worden volgens haar gemeenrechtelijke aard. Aangezien de verkrijging niet voortvloeit uit een overeenkomst tussen de vennootschap en de enige vennoot, is op deze verkrijging geen Vlaamse registratiebelasting verschuldigd.
Historische versies
Hieronder vindt u een overzicht van de historische versies van dit standpunt: