Vrijstelling voor familiale ondernemingen en vennootschappen-participatievoorwaarde - bewijs
- Rolnummer
- 2014/AR/1409
- Datum beslissing
- 19 januari 2016
- Publicatiedatum
- 2 maart 2022
- Rechtbank
- Hof van Beroep te Gent
- Status
- Definitief
Heffing
- Erfbelasting
Wettelijke basis
- art. 2.7.4.2.2. VCF
Samenvatting
Het Hof van beroep te Gent heeft zich op 19.1.2016 uitgesproken over een discussie rond het bewijs van de participatievoorwaarde in het kader van de vroegere vrijstelling van successierechten voor aandelen in een familiale onderneming.
In het kader van de nalatenschap van de heer X deed mevrouw Y als enige erfgenaam beroep op artikel 60bis Vl. W. Succ.[1]
Krachtens deze bepaling worden de aandelen in een familiale onderneming of vennootschap vrijgesteld van successierechten, op voorwaarde dat de betreffende aandelen in de drie jaar voorafgaand aan het overlijden van de erflater ononderbroken voor ten minste 50% toebehoorden aan de overledene. [2]
Het Vlaams Gewest weigerde het afleveren van een attest inzake tewerkstelling en kapitaal zoals bepaald in art. 60bis, §1 W. Succ.[3] daar niet voldaan was aan de participatievoorwaarde. Het geschil betreft bijgevolg de rechtsvraag of het aandelenbezit van 50% in hoofde van de overledene de heer X wordt aangetoond gedurende de drie jaar voor zijn overleden.
Het Hof stelt dat geen bijzondere of afwijkende bewijsregels opgenomen zijn in art. 60bis W. Succ. Het aandelenbezit kan bijgevolg bewezen worden met alle middelen van gemeen recht uitgezonderd de eed.
De omzendbrief FB/FIM/2004 van 30 april 2004 betreffende de interpretatie van art. 60bis W. Succ. heeft geen kracht van wet, maar geeft duidelijk weer dat het vereiste aandelenbezit onder meer voldoende bewezen geacht wordt in de drie situaties vermeld onder het artikel 3.
Het aandelenbezit wordt als voldoende bewezen beschouwd, onder meer in de volgende gevallen:
1° wanneer uit de notulen van de jaarlijkse, bijzondere of buitengewone algemene vergaderingen gedurende de drie jaar voor het overlijden blijkt dat men met alle aandelen is verschenen;
2° wanneer men door uittreksels van dividenduitkeringen kan aantonen dat men gedurende de drie jaar voor het overlijden eigenaar was van de aandelen;
3° wanneer de aandelen gedurende de drie jaar voor het overlijden in open of gesloten bewaargeving zijn gegeven bij een bankinstelling, aan te tonen door een attest van de bankinstelling.
Indien het aandelenbezit in aantal schommelt gedurende de drie jaar voor het overlijden, dan wordt rekening gehouden met het laagste aantal aandelen dat in het bezit was.
Anders dan door de eerste rechter is aangenomen vermelden de voorgelegde verslagen van de jaarlijkse gewone algemene vergadering van voor het overlijden van de heer X niet allemaal dat hij meer dan 50% van de aandelen in nv L bezat. Enkel in het verslag van de gewone algemene vergadering van 26.06.2004 wordt vastgesteld dat de heer X 3.515 aandelen bezit. Er is ook een notariële akte van 18.11.2006 waarin de notaris n.a.v. een bijzondere algemene vergadering acteert dat wijlen de heer X verklaarde dat hij eigenaar is van 3.515 aandelen. Omdat er geen redenen voorhanden zijn om te twijfelen aan de vaststelling van deze verklaring, acht het Hof het niet nodig daarover de notaris als getuige te verhoren.
De verklaring van de heer Z externe accountant en bestuurder van nv L vormt op zich geen bewijs van een materieel bezit van de aandelen in hoofde van de heer X. De verklaring laat niet toe aan te nemen dat de heer Z zintuiglijk heeft waargenomen gedurende een periode van 3 jaar dat de aandelen tijdens die periode in het bezit van de erflater waren, alsof de erflater hem dagelijks zijn aandelen aan toonder heeft getoond.
De cumulatie van hoedanigheden van de heer Z, namelijk die van extern accountant, bestuurder en aandeelhouder leiden er toe dat zijn geloofwaardigheid reeds op voorhand in het gedrang wordt gebracht.
De voorhanden zijnde stukken wijzen uit dat de heer X op 29.01.1988, 844 aandelen had en op 18.11.2004, 3.515 aandelen had. De toepassing van art. 2234 BW leidt ertoe dat hij geacht wordt 844 aandelen te bezitten in de periode van 29.01.1988 tot 18.11.2004. Samen met de verslagen van de algemene vergaderingen in de jaren 2002 en 2003 kan in toepassing van art. 2234 BW enkel worden besloten dat gedurende de periode 2002 en 2003 de familie X (844+100) aandelen in bezit had.
Bij gebrek aan bewijs van de participatievoorwaarde heeft het Vlaams Gewest het attest voor de vrijstelling van de successierechten terecht niet afgeleverd.
Voetnoten
[1] Opgeheven bij art. 80 decreet 23 december 2011, BS 30 december 2011 (ed. 4), met ingang van 1 januari 2012. Vervangen door art. 60/1 W. Succ. met ingang van 1 januari 2012. Vervangen door art. 2.7.4.2.2 VCF met ingang van 1 januari 2015.
[2] In art. 2.7.4.2.2 VCF is geen vrijstelling van de erfbelasting meer voorzien maar een verminderd tarief van 3 of 7%.
[3] Vervangen door art. 60/2 W. Succ. bij art. 82 decreet 23 december 2011, BS 30 december 2011 (ed. 4), met ingang van 1 januari 2012. In de Vlaamse Codex Fiscaliteit (VCF) wordt niet langer meer voorzien in de aanvraag en de voorlegging van een attest. Dit om de simpele reden dat de diensten die de attesten afleveren nu ook bevoegd zijn voor de inning en berekening van de successierechten zodat deze wetsbepaling geen enkel nut meer had (zie p. 82 Memorie van Toelichting bij ontwerp van decreet tot wijziging van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013).