Gedaan met laden. U bevindt zich op: Vrijstelling onroerende voorheffing – Sociale werkplaats – Schending gelijkheidsbeginsel Vlaamse Belastingdienst

Vrijstelling onroerende voorheffing – Sociale werkplaats – Schending gelijkheidsbeginsel

Rechtspraak
Rolnummer
6651
Datum beslissing
29 maart 2018
Publicatiedatum
29 maart 2018
Rechtbank
Grondwettelijk Hof
Status
Definitief

Heffing

  • Onroerende voorheffing

Wettelijke basis

  • art. 2.1.6.0.1. VCF

Samenvatting

Het Grondwettelijk Hof heeft zich op 29/3/2018 uitgesproken over de problematiek van de vrijstelling van onroerende voorheffing voor de zogenaamde “soortgelijke weldadigheidsinstellingen (artikelen 12, § 1, en 253 van het WIB92, thans art. 2.1.6.0.1, eerste lid, 1° VCF)

Alvorens in te gaan op de uitspraak is het nuttig in te gaan op de feiten en historiek van het dossier.

De belastingplichtige is een rechtspersoon bestaande uit twee autonome departementen zonder rechtspersoonlijkheid, m.n. een departement Kringloopwinkel en anderzijds een departement Sociale Dienst.

Het maatschappelijk doel van deze rechtspersoon wordt omschreven als volgt:

  • “Personen en gezinnen die zich in een kwetsbare situatie bevinden of het risico lopen hierin terecht te komen, te helpen, ongeacht, hun rang, cultuur, geloofs- of politieke overtuiging;
  • Zorg voor het milieu door maximaal hergebruik na te streven van ingezamelde goederen;
  • Ontwikkelen en waarborgen van tewerkstelling van langdurig werklozen;
  • Het niet toekennen van vermogensvoordelen aan de leden”

Het gaat met name om een ontmoetingsplaats waar mensen kansen en ondersteuning krijgen op zowel materiële als immateriële basis.

De rechtbank in het bodemgeschil (eerste aanleg) onderzoekt of de belastingplichtige kan gekwalificeerd worden als een “soortgelijke weldadigheidsinstelling”. Het departement Kringloopwinkel kan volgens de bodemrechter als een sociale werkplaats gekwalificeerd worden.

Wat betreft het departement Sociale Dienst stelt zij dat deze zich richt op personen die zich in een kwetsbare situatie bevinden of het risico lopen hierin terecht te komen op sociaal, familiaal of financieel vlak. Daarnaast wordt gezorgd voor materiële ondersteuning: budgetbegeleiding en budgetbeheer, schuldbemiddeling en afbetalingsplannen alsook de verdeling van voedselpakketten.

Naar het oordeel van de bodemrechter zijn deze activiteiten niet gelijk te stellen met het verschaffen van fysieke of geestelijke zorg. Volgens de interpretatie die het Hof van Cassatie geeft aan het begrip “soortgelijke weldadigheidsinstelling” zou de belastingplichtige geen recht hebben op een vrijstelling van onroerende voorheffing. Immers noch de sociale werkplaats, noch de kringloopwinkel geven immers fysieke of geestelijke zorg. (Cass. 7 april 2016, nr. F.15.0131.N/1 ; Cass. 24 april 2015, F. 14.0121.N/3 ; Cass. 10 februari 2017, F. 16.0013.N/3)

Uit de lezing van voormelde Cassatierechtspraak volgt dat een vrijstelling van onroerende voorheffing mogelijk is als een belastingplichtige een onroerend goed zonder winstoogmerk gebruikt om aan hulpbehoevenden fysieke of geestelijke zorg te verstrekken, terwijl een vrijstelling volgens diezelfde cassatierechtspraak niet mogelijk is als een belastingplichtige een onroerend goed zonder winstoogmerk gebruikt om aan hulpbehoevenden andere hulp dan fysieke of geestelijke zorg te verstrekken.

De rechtbank stelt dan ook de volgende prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof:

“Schenden de artikelen 12, § 1, en 253 van het WIB92 (zoals van toepassing voor aanslagjaar 2013) de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in de interpretatie dat het begrip ‘ soortgelijke weldadigheidsinstellingen ’ instellingen zijn die fysieke of geestelijke zorg verstrekken, terwijl dat begrip niet andere hulp dan fysieke of geestelijke zorg omvat, zoals sociale en maatschappelijke zorgverstrekking (budgetbegeleiding, budgetbeheer, schuldbemiddeling, afbetalingsplannen, mensen informeren, adviseren en doorverwijzen naar andere organisaties, wegwijs maken op het internet, …) ? Die interpretatie heeft tot gevolg dat een belastingplichtige die zonder winstoogmerk een onroerend goed gebruikt om aan hulpbehoevenden fysieke of geestelijke zorg te verstrekken recht heeft op vrijstelling van de onroerende voorheffing, terwijl hij geen vrijstelling zou genieten als hij zonder winstoogmerk een onroerend goed gebruikt om aan hulpbehoevenden andere maatschappelijke en/of sociale zorg te verstrekken dan fysieke of geestelijke zorg

Het Grondwettelijk Hof oordeelt dienaangaande nu in haar arrest 44/2018 het volgende:

[…] in de interpretatie van de verwijzende rechter, volgens welke « soortgelijke weldadigheidsinstellingen » enkel de instellingen zijn die fysieke of geestelijke zorg verstrekken en niet de instellingen die andere zorg dan fysieke of geestelijke zorg verstrekken, is de vrijstelling van de onroerende voorheffing gegrond op een criterium dat niet in verband staat met de doelstelling van de vrijstelling die erin bestaat de onbaatzuchtige opvang van hulpbehoevenden aan te moedigen door de onroerende goederen die daartoe worden aangewend, fiscaal te begunstigen.

In die interpretatie is artikel 12, § 1, van het WIB 1992 niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.”

Volgens het Grondwettelijk Hof kunnen de betreffende bepalingen echter ook op een andere wijze worden geïnterpreteerd:

De in het geding zijnde bepaling kan evenwel ook op een andere wijze worden geïnterpreteerd volgens welke de instellingen waar, zonder winstoogmerk, andere zorg dan fysieke of geestelijke zorg aan hulpbehoevenden wordt verstrekt, als soortgelijke weldadigheidsinstellingen in de zin van artikel 253 van het WIB 1992 kunnen worden beschouwd.

Voor de andere in artikel 12, § 1, van het WIB 1992 limitatief opgesomde instellingen, wordt de vrijstelling van onroerende voorheffing immers niet beperkt tot de instellingen die enkel fysieke of geestelijke zorg verstrekken. Ook onderwijsinstellingen en vakantiehuizen voor kinderen en gepensioneerden, komen, voor wat het aanslagjaar 2013 betreft, in aanmerking voor die vrijstelling.

In deze interpretatie is er geen verschil in behandeling van beide categorieën. De prejudiciële vraag wordt aldus ontkennend beantwoord.