Gedaan met laden. U bevindt zich op: Voorschottenregeling - Aansprakelijkheid VLABEL foutieve inkohiering Vlaamse Belastingdienst

Voorschottenregeling - Aansprakelijkheid VLABEL foutieve inkohiering

Rechtspraak
Rolnummer
2013/AF/7
Datum beslissing
16 mei 2018
Publicatiedatum
16 mei 2018
Rechtbank
Hof van Beroep te Brussel
Status
Definitief

Beschrijving

Samenvatting

De doorstorting door VLABEL van de opcentiemen op de onroerende voorheffing aan de gemeenten en provincies werd vroeger geregeld door het decreet van 6 juli 2001 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 2001 (thans art. 3.1.0.0.4, §5 VCF). Niettegenstaande hangende betwistingen voor de fiscale rechter, stortte VLABEL geïnde opcentiemen door aan gemeente X. Deze handelwijze strookt met de praktijk van de Vlaamse Belastingdienst, van bij de aanvang van de voorschottenregeling, om alle ontvangen opcentiemen door te storten, ook de betwiste opcentiemen, zodat de gemeenten en provincies op korte termijn de beschikking krijgen over de opcentiemen, weliswaar onder voorbehoud dat de voorschotten en het saldo mogelijks nog niet definitief verworven zijn, bv. ingeval van een betwisting over de verschuldigdheid van de onroerende voorheffing met inbegrip van de opcentiemen. Wanneer uiteindelijk blijkt dat de onroerende voorheffing met inbegrip van de opcentiemen niet verschuldigd is, worden de nodige verrekeningen doorgevoerd.

Kennelijk verstaat de gemeente X onder de “definitief verworven opcentiemen” in de zin van oud artikel 29 (van het decreet van 6 juli 2001) de opcentiemen die zij van VLABEL ontving via voorschotten. De definitief verworven opcentiemen zijn vanzelfsprekend de opcentiemen die definitief aan de Schatkist verworven zijn bij ontstentenis van een betwisting door de belastingplichtige van de onroerende voorheffing met inbegrip van de opcentiemen.

Zoals uit de parlementaire werkzaamheden blijkt, bevestigt het wijzigingsdecreet van 9 november 2012 de bestaande praktijk van de Vlaamse Belastingdienst om alle ontvangen opcentiemen, dus ook de nog niet definitief verworven opcentiemen, door te storten aan de gemeenten. Uit het wijzigingsdecreet kan hoegenaamd niet de betekenis worden afgeleid die gemeente X a contrario wil geven aan de bewoordingen “definitief verworven opcentiemen”.

In deze betwistte de belastingplichtige van de onroerende voorheffing voor de rechtbank van eerste aanleg te Gent en haalde haar gelijk.

Niettegenstaande het hangende geschil, betaalde de Vlaamse Belastingdienst de door de belastingplichtige betwiste opcentiemen uit aan gemeente X, die weigert ze terug te betalen, onder het voorwendsel dat ze haar definitief verworven zijn.

Zoals gesteld, steunt gemeente X hierbij op een volkomen verkeerd begrip van de “definitief verworven opcentiemen” in de zin van oud artikel 29.

Overigens ging gemeente X aanvankelijk akkoord met de terugbetaling van de litigieuze opcentiemen d.m.v. verrekening op voorschotten, zoals zij ook in het verleden al akkoord ging met dergelijke verrekeningen. De burgemeester van gemeente X ondertekende op 28 augustus 2010 een document tot bevestiging van het akkoord.

Het hof dient niet in te gaan op de discussie die partijen nog voeren omtrent de draagwijdte van het akkoord, de bevoegdheid van de burgemeester, het karakter van buitengerechtelijke bekentenis of dading van het akkoord, nu het duidelijk is dat gemeente X louter op basis van het decreet gehouden is tot terugbetaling.

Volgens gemeente X handelt de administratie automatisch foutief wanneer zij de belastingwet verkeerd interpreteert of toepast.

Het Hof van Beroep oordeelt echter dat VLABEL niet aansprakelijk is voor de foutieve inkohiering. Het enkele feit dat de rechtbank van eerste aanleg te Gent het standpunt van de belastingadministratie over de wijze van aanwijzing van de belastingplichtige verwierp, impliceert echter niet dat de administratie daarbij een fout heeft begaan. De taxatie van de administratie kan enkel als foutief worden beschouwd, wanneer ze zou bestaan in een gedraging die neerkomt op een verkeerd optreden, dat moet worden beoordeeld volgens de maatstaf van een normaal zorgvuldige en voorzichtige belastingadministratie die in dezelfde omstandigheden niet tot dezelfde taxatie zou gekomen zijn. Het hof stelt met het Vlaamse Gewest vast dat vóór het aangehaalde cassatiearrest van 12 december 2008, de rechtspraak verdeeld was over de vraag of de administratie de onroerende voorheffing mag vestigen op basis van de toestand zoals deze uit de kadastrale bescheiden blijkt, zelfs indien die niet met de werkelijkheid overeenstemt. Bijgevolg zou ook een normaal zorgvuldige en voorzichtige taxatieambtenaar, en daarna een normaal zorgvuldige en voorzichtige gewestelijk directeur die over het bezwaarschrift uitspraak doet, in dezelfde omstandigheden geplaatst, d.i. vóór de hierboven aangehaalde cassatierechtspraak van 12 december 2008 en 19 januari 2017, tot dezelfde toepassing van de belastingwet zijn gekomen. Bij gebrek aan een bewezen fout, is de aansprakelijkheidsvordering ongegrond.

Heffing

  • Onroerende voorheffing

Wettelijke basis

  • art. 3.1.0.0.4. VCF