Verworpen passief - uitbetaling vermeende dividenden aan erflater i.p.v. aan erfgenaam - bewijs van schuld niet geleverd - geen bewijs burgerlijk betwisting dus geen opschorting fiscale betwisting
- Rolnummer
- 2020/AR/1622 en 2020/AR/1791
- Datum beslissing
- 14 december 2021
- Publicatiedatum
- 24 oktober 2022
- Rechtbank
- Hof van Beroep te Gent
- Status
- Definitief
Heffing
- Erfbelasting
Wettelijke basis
- art. 2.7.3.4.1. VCF
Standpunt
De belastingplichtige is de zoon en een der erfgenamen van de erflater.
Op 9 januari 2018 wordt een aanslagbiljet in de erfbelasting naar de belastingplichtige verzonden.
De raadsman van de belastingplichtige dient bij brief van 10 april 2018 een bezwaarschrift in. Daarin wordt uiteengezet dat de belastingplichtige een vordering op de erflater zou hebben van 101.627,39 euro, die haar oorsprong zou vinden in geldtransferts vanuit de vennootschap BVBA H naar de erflater, die eigenlijk moesten betaald worden aan de belastingplichtige.
Bij beslissing van VLABEL van 13 juni 2018 wordt het bezwaar afgewezen.
Bij vonnis van 18 maart 2020 wordt de vordering van de belastingplichtige ongegrond verklaard omdat hij volgens de rechtbank niet het vereiste bewijs levert om bijkomend passief in aanmerking te nemen. Tegen dit vonnis wordt hoger beroep aangetekend door de belastingplichtige.
Het Hof van Beroep stelt in haar arrest dat voor elk van de door de belastingplichtige ontwikkelde middelen VLABEL met reden opwerpt dat de belastingplichtige niet het vereiste bewijs levert om het bedrag van 101.627,39 euro of enig ander bedrag dat afgeleid is uit de betalingen door de vennootschap naar de erflater als passief aan te nemen.
Het is wel degelijk aan de belastingplichtige om het bestaan van dat passief te leveren.
Wat de belastingplichtige in wezen inroept, is dat de erflater, zijn vader, zich gelden heeft toegeëigend die aan de belastingplichtige toebehoorden. Op grond daarvan zou de erflater zich verrijkt hebben zonder oorzaak, waarbij het in het midden zou kunnen gelaten worden of hijzelf dan wel de vennootschap op terugbetaling (wegens ‘vermogensverschuiving’) recht heeft.
Het is niet geheel zonder relevantie dat de belastingplichtige wijst op het feit dat dit een kwestie is die door een burgerlijke rechter zou kunnen worden beslecht in een geschil tussen hetzij de belastingplichtige, hetzij de vennootschap en de erflater (vertegenwoordigd door zijn erfgenamen).
VLABEL wijst er volgens het Hof in dat verband alvast met reden op dat de belastingplichtige op geen enkele manier aantoont dat er ooit een dergelijk geschil is opgestart. Met andere woorden: waar de belastingplichtige op de meest performante manier het bewijs van het bestaan van een schuld in hoofde van de erflater ingevolge de betreffende betalingen had kunnen leveren door een gerechtelijke uitspraak over de kwestie uit te lokken, blijkt hij alvast zelfs niet te kunnen aantonen dat al een aanvang is genomen met een dergelijke procedure. Zelfs een ingebrekestelling ten aanzien van de overige erfgenamen ligt niet voor.
Men kan zich in de rand daarvan overigens de bedenking maken dat het niet de bedoeling kan zijn om aan de hand van de huidige fiscale procedure een begin van bewijs uit te lokken om jegens de overige erfgenamen te gebruiken, aldus het Hof.
Waar VLABEL en het Hof, anders dan de overige erfgenamen, met betrekking tot de gehele toedracht over de betreffende betalingen naar de bankrekening van de erflater, slechts de gegevens kunnen beoordelen die eenzijdig door de belastingplichtige worden bijgebracht, is het logisch dat VLABEL zich beperkt tot het opwerpen van de relatieve waarde van de bijgebrachte bewijzen. Nu niets bekend is over het standpunt van de overige erfgenamen ten aanzien van de stelling van de belastingplichtige, is het wel degelijk pertinent vragen te stellen.
In dat verband kan volgens het Hof van Beroep in elk geval met reden worden opgeworpen:
- dat het gaat om betalingen waarvan de eerste al dateren van 2010, zijnde 7 jaar voor het overlijden van de erflater; in de aangifte van nalatenschap die de belastingplichtige indiende, waren zelfs betalingen ingeroepen die dateren vanaf 15 juni 2008, zijnde bijna 9 jaar voor het overlijden;
- dat de bedragen op zich niet overeenstemmen met deze die voor de in die documenten vermelde dividenden (‘vergoeding van het kapitaal’) worden genoemd;
- dat er sowieso niet altijd sprake was van dividenden, maar ook van tantièmes; dat ook dat de cijfers niet kan verklaren;
- dat de toekenning van dividenden gepaard moet gaan met de inhouding/heffing van roerende voorheffing en daarvan stukken zouden moeten zijn opgemaakt, terwijl de belastingplichtige in dat verband geen enkel stuk voorlegt;
- dat geen enkel stuk voorligt waaruit blijkt dat de vennootschap de nodige boekingen deed (journaalposten bij de beslissing door de algemene vergadering, journaalpost bij de betaling van de roerende voorheffing en journaalpost bij de uitbetaling van het netto-dividend);
- dat het onwaarschijnlijk is dat de belastingplichtige, zijnde iemand die kennelijk weet dat hem dividenden zijn toegekend, jarenlang geen enkele actie onderneemt om de betaling ervan te bekomen (terwijl te verwachten fiches m.b.t. de roerende voorheffing relevant waren in het kader van zijn personenbelasting);
- dat anders dan wat de belastingplichtige aanvoert, niet zo maar kan aangenomen worden dat er een moreel beletsel zou bestaan hebben om betaling van die dividenden te vragen aan de vennootschap;
- dat in het verhaal dat door de belastingplichtige zelf wordt gebracht, er geen sprake kan geweest zijn van een vordering die te stellen was tegen de erflater, nu de belastingplichtige stelt dat hij pas na het overlijden heeft vastgesteld dat de betreffende betalingen al waren uitgevoerd, maar dan naar de bankrekening van de erflater in plaats van naar een rekening van de belastingplichtige;
- dat het argument van de belastingplichtige dat er een moreel beletsel bestond om zich tegen zijn vader te richten zo lang hij nog leefde, zonder relevantie is;
- dat er allerlei achterliggende redenen kunnen geweest zijn om de betaling aan de erflater te doen;
- dat het enkele feit dat bij de overschrijving van de betreffende betalingen telkens in de mededeling verwezen werd naar de rekening-courant van de belastingplichtige, niet toelaat met zekerheid aan te nemen dat het om een betaling ging die eigenlijk naar de belastingplichtige had moeten gaan in plaats van naar de erflater;
- dat, zelfs wanneer zou moeten aangenomen worden dat het om betalingen aan de erflater ging die naar de belastingplichtige hadden moeten zijn gegaan, niet uitgesloten is dat daar welbepaalde afspraken voor aan de basis lagen; dat het immers evengoed denkbaar is dat de erflater voordien gelden had voorgeschoten aan de belastingplichtige waarvoor de betreffende betalingen terugbetalingen waren (het is zelfs niet ondenkbaar dat de erflater de permanente afrekening die tussen hem en de belastingplichtige bestaat, als een ‘rekening-courant’ beschouwde); (in dit verband blijkt dat VLABEL nog vóór het vestigen van de aanslag en later ook in de beslissing over het bezwaar, vastgesteld heeft dat er door de erflater aan de belastingplichtige op 21 mei 2014 een betaling per overschrijving werd gedaan met als mededeling ‘lening’ - zie stuk 6 VLABEL: bijlage bij de brief van het notariaat van 28 juli 2017; een mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat de erflater aan de belastingplichtige (al dan niet op regelmatige basis) geld uitleende waarvoor de betalingen met vermelding ‘r/c W’ terugbetalingen zouden kunnen zijn).
- dat het evenzeer denkbaar is dat de betreffende betalingen naderhand of tussendoor op enige manier tussen de erflater en de belastingplichtige gecompenseerd werden; dat het dus evengoed mogelijk is dat er geen schuld was of niet meer bestond.
Het Hof kan VLABEL en de eerste rechter dan ook slechts bijtreden in de stelling dat de belastingplichtige niet het vereiste bewijs levert om bijkomend passief in aanmerking te nemen.
Waar de belastingplichtige laat gelden dat VLABEL ten onrechte een negatief bewijs van hem zou vragen, miskent de belastingplichtige dat van hem gevraagd wordt het bewijs te leveren dat de erflater, zijn vader, op het moment van het openvallen van de nalatenschap een schuld had en dus dat er een schuldeiser is (de belastingplichtige zelf of minstens de vennootschap) die van de erflater (terug- betaling) kon vragen van wat hij nog verschuldigd was, bewijs dat niet geleverd is.
De middelen in hoofdorde van de belastingplichtige, die alle uitgaan van de aanname dat moet rekening worden gehouden met een bijkomende schuld in hoofde van de erflater, zijn, bij gebrek aan bewijs van het bestaan van die schuld op het moment van het openvallen van de nalatenschap, alle ongegrond.
Gelet op wat hoger is vermeld, is voor het Hof van Beroep ook duidelijk dat niet kan worden ingegaan op de subsidiaire vraag van de belastingplichtige om de behandeling van de zaak op te schorten tot na de behandeling van de burgerlijke zaak, nu zelfs geen enkel stuk voorhanden is dat op zo’n procedure wijst. Hoe dan ook, nu de belastingplichtige niet voor een forfaitair vast te stellen passief heeft gekozen, is hij op het eerste gezicht niet zonder mogelijkheid om naderhand nog een aangifte voor (wel) bewezen bijkomend passief in te dienen (zie standpunt nr. 16034 van 13 november 2017).