Gedaan met laden. U bevindt zich op: Verschil in tarieven inzake BIV tussen de gewesten voor ingevoerde voertuigen vormt geen discriminatie - enkel verwijzingsverplichting naar Hof van Justitie voor Hof van Cassatie Vlaamse Belastingdienst

Verschil in tarieven inzake BIV tussen de gewesten voor ingevoerde voertuigen vormt geen discriminatie - enkel verwijzingsverplichting naar Hof van Justitie voor Hof van Cassatie

Rechtspraak
Rolnummer
F.22.0075.N
Datum beslissing
25 januari 2024
Publicatiedatum
25 maart 2024
Rechtbank
Hof van Cassatie
Status
Definitief

Heffing

  • Belasting op de inverkeerstelling

Wettelijke basis

  • art. 110 VWEU
  • art. 267, letter a VWEU
  • art. 267, tweede alinea VWEU
  • art. 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

Standpunt

Belastingplichtige, woonachtig in het Vlaams Gewest, heeft een uit Duitsland afkomstige, gebruikte personenauto laten registreren.

VLABEL verzond aan belastingplichtige een aanslagbiljet in de verkeersbelasting en de belasting op de inverkeerstelling.

Belastingplichtige tekende hiertegen bezwaar aan. Hij beriep zich op een beweerde schending van artikel 110 VWEU. Het bezwaarschrift van belastingplichtige werd afgewezen.

De gerechtelijke betwisting van de aanslag leidde tot een arrest van het Hof van Beroep te Gent dd. 15 februari 2022 waarbij de vorderingen van belastingplichtige werden afgewezen als zijnde ongegrond.

Tegen dit arrest ging belastingplichtige in cassatie.

Belastingplichtige voert de schending aan van artikel 267, eerste lid 1, a) VWEU en artikel 267, tweede alinea VWEU doordat het Hof van Beroep zich zou hebben onttrokken aan de wettelijke verwijzingsplicht ex artikel 267, tweede alinea VWEU nu hem een vraag van Unierecht is voorgelegd die uitlegging behoeft en doordat hij uitlegging geeft over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie en aldus treedt op het exclusieve domein van de Unierechter, die overeenkomstig tekst, context en vaste uitlegging van het Hof exclusief bevoegd is uitlegging te geven over de Verdragen.

Krachtens artikel 267, eerste lid, VWEU is het Hof van Justitie van de Europese Unie bevoegd, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen a) over de uitlegging van de Verdragen, b) over de geldigheid en de uitlegging van de handelingen van de instellingen, de organen of de instanties van de Unie.

Artikel 267, tweede lid, VWEU bepaalt dat, indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen voor een rechterlijke instantie van een der lidstaten, deze instantie, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof van Justitie kan verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen.

Het derde lid bepaalt dat, indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, deze instantie gehouden is zich tot het Hof te wenden.

Krachtens het tweede lid van artikel 267 VWEU heeft een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht vatbaar zijn voor hoger beroep, aldus de mogelijkheid om een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie, indien zij een beslissing op dat punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, terwijl, krachtens het derde lid, een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, hiertoe de verplichting heeft.

Het Hof is van oordeel dat het onderdeel dat er geheel van uitgaat dat het Hof van Beroep, waarvan de beslissingen vatbaar zijn voor cassatieberoep, de verplichting had om een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie, faalt naar recht.

De belastingplichtige komt verder op tegen het oordeel van het Hof van Beroep dat de gewesten in België over een discretionaire bevoegdheid beschikken middels het leerstuk van de procedurele autonomie om - rekening houdend met milieukenmerken - een interne registratiebelasting te ontwikkelen die hoger is dan in andere gewesten en dat de lidstaten aldus gerechtigd zouden zijn om per gewest een eigen registratiebelasting te heffen die slechts getoetst hoeft te worden aan het recht van de Unie op gewestelijk niveau en niet op nationaal niveau.

Artikel 110, eerste lid, VWEU bepaalt dat de lidstaten op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook heffen dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.

Het tweede lid bepaalt dat de lidstaten op de producten van de overige lidstaten bovendien geen zodanige binnenlandse belastingen heffen, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd.

Het Hof van Justitie oordeelt in vaste rechtspraak dat voornoemde verdragsbepaling tot doel heeft het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten onder normale mededingingsvoorwaarden te verzekeren en elke vorm van bescherming uit te sluiten die het gevolg kan zijn van de toepassing van binnenlandse belastingen die discriminerend zijn ten opzichte van producten uit andere lidstaten. Zij beoogt de volstrekte neutraliteit van de binnenlandse belastingen te waarborgen ten aanzien van de mededinging tussen producten die zich reeds op de binnenlandse markt bevinden en ingevoerde producten.

Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie kan een belastingstelsel slechts worden geacht verenigbaar te zijn met voormelde bepaling, indien vaststaat dat het zodanig is ingericht dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft. Een belastingstelsel kwalificeert onder voornoemd artikel wanneer categorieën producten stelselmatig worden getroffen volgens objectieve, onafhankelijk van de oorsprong of bestemming van de producten toegepaste criteria.

Het Hof van Justitie herinnert eraan dat de belasting op motorvoertuigen op het niveau van de Europese Unie niet is geharmoniseerd en dat de lidstaten op dit gebied dus vrij hun fiscale bevoegdheid uitoefenen, mits zij daarbij het Unierecht eerbiedigen.

Uit de bewoordingen en de doelstelling van artikel 110 VWEU volgt kennelijk dat deze verdragsbepaling niet eraan in de weg staat dat de gefedereerde entiteiten in een lidstaat, volgens een interne bevoegdheidsverdeling, een eigen berekeningsgrondslag hanteren voor de belasting op motorvoertuigen voor zover die belasting, binnen elke entiteit, volgens dezelfde objectieve criteria wordt toegepast op ingevoerde en op gelijksoortige binnenlandse voertuigen, zodat ingevoerde producten in geen enkel geval zwaarder worden belast dan binnenlandse producten.

Het Hof van Beroep stelt vast en oordeelt dat:

  • de belastingplichtige, woonachtig in het Vlaams Gewest, een uit Duitsland afkomstige tweedehands personenwagen in voormeld gewest heeft laten inschrijven en de verweerder hiervoor een aanslagbiljet in de verkeersbelasting en de belasting op de inverkeerstelling heeft verzonden;
  • de belastingplichtige hiertegen bezwaar heeft aangetekend, nu in het Waals Gewest een lagere belasting op de inschrijving van motorvoertuigen geldt en, krachtens artikel 110 VWEU, de belasting op ingevoerde motorvoertuigen zou worden begrensd door de laagste nationale heffing en niet door de heffing in het gewest waarin het ingevoerde voertuig wordt ingeschreven;
  • de verkeersbelasting een volledig autonome regionale gewestbelasting betreft en er geen Unierechtelijke bepaling bestaat op grond waarvan het de lidstaten niet zou zijn toegelaten om de integrale bevoegdheid over een niet­ geharmoniseerde belasting over te dragen aan een regionale overheid;
  • de berekening van de belastbare grondslag in het Vlaams Gewest sinds 1 maart 2012 op basis van de milieukenmerken van het voertuig gebeurt en dit geldt voor alle voertuigen die met adres in Vlaanderen worden ingeschreven in het repertorium van de Dienst voor Inschrijving van Voertuigen;
  • het de belastingplichtige vrijstaat zich te vestigen in Vlaanderen en er zijn voertuig in te schrijven en hij dan op dezelfde wijze wordt belast als elke andere persoon die zijn voertuig in Vlaanderen laat inschrijven;
  • de Vlaamse regelgeving niet inhoudt dat een hogere belasting wordt geheven op wagens van overige lidstaten in vergelijking met de belasting die wordt geheven op binnenlandse (Vlaamse) wagens en de belastingplichtige niet op een ongelijke wijze wordt aangeslagen in vergelijking met andere personen die zich in dezelfde omstandigheden bevinden;
  • er geen zwaardere belastingdruk is voor een buitenlands voertuig in vergelijking met eenzelfde binnenlands voertuig, maar de verschillen geobjectiveerd zijn in de wet en volgen uit verschillende milieukenmerken.

Door op die grond te oordelen dat de belastingheffing door de verweerder van het door de belastingplichtige ingevoerde en in het Vlaams Gewest ingeschreven voertuig, volgens de in dit gewest geldende en niet volgens de laagste nationale belasting, artikel 110 VWEU niet schendt, verantwoordt het Hof van Beroep zijn beslissing naar recht.

Tenslotte meent belastingplichtige dat door het toekennen van een rechtsplegingsvergoeding aan VLABEL, die was bijgestaan door een advocaat, het Hof van Beroep het recht van verdediging zou hebben geschonden, wat een inbreuk zou uitmaken op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Krachtens artikel 47, eerste lid, Handvest Grondrechten Europese Unie heeft eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn miskend, recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.

Het tweede lid bepaalt dat eenieder recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.

Het Hof van Justitie oordeelt in vaste rechtspraak dat het door artikel 47 Handvest gewaarborgde recht op een doeltreffende voorziening in rechte zich enkel tegen het in rekening brengen van kosten van een gerechtelijke procedure verzet, indien zij een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormen dan we] de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten praktisch onmogelijk of buitensporig moeilijk maken.

Het onderdeel dat ervan uitgaat dat de veroordeling tot betaling van een rechtsplegingsvergoeding aan een overheid die in het gelijk wordt gesteld, als forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van haar advocaat, in elk geval een inbreuk vormt op het recht op een doeltreffende voorziening in rechte vervat in artikel 47 Handvest, ongeacht de vraag of die veroordeling tot een rechtsplegingsvergoeding voor de belastingplichtige een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt dan wel de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten praktisch onmogelijk of buitensporig moeilijk maakt, faalt naar recht.