Verrekening van in het buitenland betaalde successierechten op roerende goederen
- Rolnummer
- 13/7537/A
- Datum beslissing
- 15 april 2016
- Publicatiedatum
- 2 maart 2022
- Rechtbank
- Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen
- Status
- hervormd in hoger beroep
Heffing
- Erfbelasting
Wettelijke basis
- art. 2.7.5.0.4. VCF
Samenvatting
Bij gebrek aan testament komt de nalatenschap van erflater X toe aan zijn echtgenote A en zijn twee kinderen B en C.
X had zowel in België als in Spanje roerende en onroerende goederen.
Krachtens oud artikel 15 W. Succ. (tegenwoordig art. 2.7.3.2.1 VCF) is het successierecht verschuldigd op de algemeenheid der aan wijlen X toebehorende goederen, waar ze zich ook bevinden, na aftrekking der schulden en behoudens toepassing van oud artikel 16 (tegenwoordig art. 2.7.3.2.7) en 17 (tegenwoordig art. 2.7.5.0.4).
Bij toepassing van art. 17 W. Succ. werden de successierechten in België, in de mate waarin het in Spanje onroerende goederen betreft, verminderd met het bedrag van de in Spanje geheven belasting.
Niettegenstaande art. 17 W. Succ. de verrekening van de in Spanje geheven belasting beperkt tot in Spanje gelegen onroerende goederen, stellen eisers A, B en C dat ook met betrekking tot roerende goederen verrekening dient verleend te worden van de in Spanje geheven belasting gezien volgens hen:
- De beperking van de verrekening tot onroerende goederen strijdig is met het Europees fundamenteel beginsel van vrijheid van kapitaalverkeer (art. 63 VWEU) dat directe werking heeft;
- De lidstaten de verplichting hebben om dubbele belasting af te schaffen en deze verplichting ook gebaseerd is op de gemeenschapstrouw zoals neergelegd in art. 4, lid 3 VEU;
- De beperking van de verrekening tot onroerende goederen strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet nu niet alle in een andere EU-lidstaat gelegen roerende goederen gelijk worden behandeld inzake successierechten; zo wordt ingevolge een overeenkomst tussen België en Frankrijk voor in Frankrijk gelegen roerende goederen wél verrekening verleend van de in Frankrijk geheven belasting, doch wordt er voor in Spanje gelegen roerende goederen geen verrekening verleend van de in Spanje geheven belasting gezien er geen overeenkomst is tussen België en Spanje.
Volgens de rechtbank zijn de lidstaten niet verplicht om hun belastingstelsel aan te passen aan de verschillende belastingstelsels van de andere lidstaten om met name dubbele belasting als gevolg van de parallelle uitoefening door deze staten van hun fiscale bevoegdheden te voorkomen; het gemeenschapsrecht verzet zich niet tegen een regeling van een lidstaat waarbij de successierechten in België, alwaar wijlen X rijksinwoner was, over in een andere lidstaat gelegen roerende goederen, namelijk Spanje, worden berekend zonder dat met de in België verschuldigde successierechten de in Spanje betaalde successierechten worden verrekend (vergelijk HvJ 12 februari 2009, F.J.F. 2009/164).
Bijgevolg is de beperking van de verrekening tot onroerende goederen niet in strijd met het Europees fundamenteel beginsel van vrijheid van kapitaalverkeer (art. 63 VWEU) en / of met de gemeenschapstrouw (art. 4, lid 3 VEU) en dienen er dan ook geen prejudiciële vragen aan het Europees Hof van Justitie gesteld te worden.
Verder is de rechtbank van oordeel dat art. 17 W. Succ. de bepalingen waaraan het Grondwettelijk Hof vermag te toetsen klaarblijkelijk niet schendt, gezien het verschil in behandeling tussen onroerende goederen en roerende goederen op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is en gezien de overeenkomst tussen België en Frankrijk België niet verplicht om ook een overeenkomst met Spanje te sluiten, zodat de rechtbank dan ook niet gehouden is tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Grondwettelijk Hof.