Gedaan met laden. U bevindt zich op: Verlaagd verkooprecht enige woning - causaal verband - gn verkoop verhinderend onroerend bezit binnen jaar - corona gn overmacht - gn kwijtschelding belastingverhoging gezien gn bewijs overmacht - wijziging wetgeving gn schending gelijkheidsbeginsel Vlaamse Belastingdienst

Verlaagd verkooprecht enige woning - causaal verband - gn verkoop verhinderend onroerend bezit binnen jaar - corona gn overmacht - gn kwijtschelding belastingverhoging gezien gn bewijs overmacht - wijziging wetgeving gn schending gelijkheidsbeginsel

Rechtspraak
Nummer
2023/AR/909
Datum beslissing
10 december 2024
Publicatiedatum
10 februari 2025
Rechtbank
Hof van Beroep te Gent
Status
Definitief

Heffing

  • Verkooprecht

Wettelijke basis

  • art. 2.9.4.2.11. VCF
  • art. 3.18.0.0.11. VCF

Samenvatting

De discussie ten gronde tussen de partijen betreft de toepassing van het verlaagd tarief van verkooprecht voor de enige woning zoals opgenomen in art. 2.9.4.2.11 VCF. Als een van de voorwaarden voor de toepassing van het verlaagd tarief op aankoopovereenkomsten gold op datum van notariële akte (11 mei 2020) dat de verkrijger niet voor de geheelheid volle eigenaar was van een andere woning tenzij hij er zich toe verbindt om “dit onroerend goed uiterlijk één jaar na de datum van de authentieke akte volledig en ten bezwarende titel te vervreemden en aantoont dat er een causaal verband bestaat tussen die vervreemding en de verkrijging tegen het verlaagd tarief” en bepaalde verklaringen opneemt in de notariële akte. De belastingplichtige verbond zich daartoe bij notariële akte van 11 mei 2020. Over de overige voorwaarden van toepassing op het verlaagd tarief bestaat geen betwisting.

Het wordt niet betwist dat het verhinderend onroerend goed werd vervreemd na het verstrijken van een termijn van 1 jaar na de datum van de authentieke akte, namelijk op 19 mei 2022.

De belastingplichtige roept overmacht in en stelt dat de niet-nakoming van de vervreemdingsvoorwaarde het gevolg is van overmacht. De belastingplichtige verwijst naar de coronapandemie en stelt dat de gevolgen van de pandemie het hem verhinderden om (i) de nieuw aangekocht woning gebruiksklaar te maken, en (ii) de bestaande woning tijdig te verkopen. Hij stelt ook dat hij op basis van de nieuwe versie van art. 2.9.5.2.11 VCF die van toepassing is met ingang van 1 januari 2022 en die de termijn van vervreemding verlengd van 1 jaar naar 2 jaar, wel zou hebben voldaan aan de voorwaarde van tijdige vervreemding van het verhinderend onroerend goed.

Zoals de eerste rechter terecht heeft geoordeeld, tonen de omstandigheden aangehaald door belastingplichtige onvoldoende de door hem ingeroepen overmacht aan. Uit het dossier blijkt dat de woning pas op 19 oktober 2021 te koopt werd gesteld, dit is ruimschoots na het verstrijken van de vervreemdingstermijn van 1 jaar. Dat de belastingplichtige voorafgaand zelf (tevergeefs) potentiële kopers heeft gezocht, is een loutere bewering die door geen enkel element wordt aangetoond of aannemelijk wordt gemaakt. De bewijslast rust op de belastingplichtige. Dat de coronapandemie dan wel de coronamaatregelen hem redelijkerwijze verhinderden om voordien al stappen te ondernemen die tot de verkoop van de woning kon leiden, wordt niet aangetoond. Dat de staat van de nieuw aangekochte woning hem verhinderden om de oude woning te verkopen wordt niet aangetoond. Het is niet omdat een nieuwe woning (deels) niet bewoonbaar is, dat een bestaande woning pas na het volledig bewoonbaar maken van de nieuwe woning kan worden vervreemd dan wel dat pas na het volledig bewoonbaar maken van de nieuwe woning stappen kunnen ondernomen worden om de verkoop mogelijk te maken. Zelfs tijdens de versoepeling van 2 juni 2020 tot 1 november 2020 heeft de belastingplichtige klaarblijkelijk geen enkele stap ondernomen om zijn verbintenis na te komen, daar waar hij klaarblijkelijk wel in staat was om een keuken te kiezen voor de nieuwe woning. Ook in deze periode waarin er mogelijkheden waren om de markt te consulteren, werd er klaarblijkelijk niets ondernomen. Dat de belastingplichtige dit niet heeft gedaan omdat hij pas in juli 2021 voor de tweede keer werd gevaccineerd, is een loutere bewering die niet wordt bewezen. Bovendien stond niets eraan in de weg zich in die periode te laten bijstaan door een immokantoor. Vele personen hebben zich tijdens de coronapandemie wel gehouden aan hun verplichtingen en de belastingplichtige toont niet concreet aan waarom hij zich in deze omstandigheden niet kon houden aan zijn verbintenis. Het blijft bij algemeenheden.

De termijnverlenging tot 2 jaar waartoe de decreetgever bij decreet van 23 december 2021 heeft besloten, is niet van toepassing op de belastingplichtige. Net zoals de Vlaamse Belastingdienst dient het hof zich te houden aan de inwerkingtredingsbepalingen die door de decreetgever werden beslist. Van enige ongelijkheid tussen belastingplichtigen naargelang zij een onroerend goed aankochten vóór dan wel na de inwerkingtreding van het decreet van 23 december 2021 is geen sprake. Het is de decreetgever toegelaten om de onmiddellijke inwerkingtreding van een beleidswijziging te voorzien, zonder overgangsregeling. De wijziging van een wet impliceert noodzakelijkerwijze dat de situatie van degenen die waren onderworpen aan de vroegere wet, verschillend is van de situatie van degenen die zijn onderworpen aan de nieuwe wet. Een dergelijk verschil in behandeling is niet strijdig met het gelijkheidsbeginsel.

De belastingplichtige verzoekt tevens om een herleiding dan wel kwijtschelding van de opgelegde belastingverhoging van 20%.

Indien de voormelde verbintenis niet wordt nageleefd, is de verkrijger, naast betaling van de aanvullende rechten, eveneens gehouden tot betaling van een boete of vermeerdering. Op grond van art. 3.18.0.0.11 VCF heeft de Vlaamse Belastingdienst een belastingverhoging opgelegd van 20% wegens verval van het verlaagd tarief bij gebrek aan vervreemding van de verhinderende woning binnen de wettelijke termijn.

Het hof stelt vast dat de verhinderende woning pas op 24 maart 2022 werd vervreemd, dit is meer dan 10 maanden na het verstrijken van de wettelijk bepaalde termijn. Gelet op de ruime overschrijding van de bij wet gestelde termijn en geen overmacht wordt bewezen, ziet het hof geen reden om tot kwijtschelding van de opgelegde geldboete over te gaan. Het besteden vonnis wordt op dit punt hervormd. Het principaal hoger beroep is gegrond. Het hof besluit dat de oorspronkelijke vordering van de belastingplichtige moet worden afgewezen als ongegrond.