Verdeelrecht - ambtshalve ontheffing geen algemeen bezwaarrecht - geen materiële vergissing - geen onverschuldigde betaling
- Rolnummer
- 2019/AR/1257
- Datum beslissing
- 30 juni 2020
- Publicatiedatum
- 30 juni 2020
- Rechtbank
- Hof van Beroep te Gent
- Status
- Definitief
Beschrijving
Samenvatting
Op 21 juli 2008 is de moeder van mevr. S. overleden. Ingevolge dit overlijden zijn haar onroerende goederen in een onverdeelde gemeenschap gekomen tussen mevr. S. en haar zus. Volgens mevr. S. heeft ze op 24 juli 2012 met haar zus een akkoord bereikt over een ontwerp van dadingsovereenkomst, waarin onder meer de verdeling van de onroerende goederen is opgenomen. Op 25 juli 2012 werd de notaris verzocht een notariële akte op te stellen n.a.v. het bereikte akkoord. De notariële akte van dading-deling waarin de verdeling van de onroerende goederen werd bevestigd, werd verleden op 18 maart 2013. In deze akte werd verzocht om toepassing van art. 168 W. Reg.: berekening van het verdeelrecht aan het tarief van 1% aangezien de onderhandse overeenkomst tussen partijen werd gesloten op 24 juli 2012 en dus tot stand gekomen is voor 1 augustus 2012, datum waarop het tarief van 2,5% van toepassing werd met betrekking tot de registratiebelasting bij verdeling van onroerende goederen. Ondanks dit verzoek werd de registratiebelasting gevestigd tegen het tarief van 2,5%. De notaris stuurt op 15 juli 2013 een verzoek tot teruggave van de teveel betaalde registratiebelasting. Bij brief van 9 april 2014 wordt meegedeeld door de FOD Financiën dat aan dit verzoek tot teruggave geen gunstig gevolg kan gegeven worden aangezien “niet aannemelijk” wordt geacht dat een “dergelijke omvangrijke dading/deling van onroerende goederen reeds voor 1 augustus 2012 zou zijn afgehandeld”, en hiervan volgens de gewestelijk directeur ook geen bewijs werd geleverd.
Bij brief van 1 juli 2015 wordt een nieuw verzoek tot teruggave van registratiebelasting ingediend bij de Vlaamse Belastingdienst. Over dit verzoek tot teruggave gebeurden er verschillende contacten tussen de partijen. Bij beslissing van VLABEL van 27 juli 2017 werd het verzoek tot teruggave afgewezen omdat “nog steeds niet bewezen dat er voor 01/08/2012 een definitief akkoord was tussen partijen over de verdeling”.
Er is volgens het Hof geen betwisting over de bepaling die hier van toepassing is op het afgewezen verzoek nl. art. 3.6.0.0.1 VCF
Mevr. S. voert aan dat er sprake is van een materiële vergissing. Er werd ten onrechte het nieuw tarief van het verdeelrecht van 2,5% toegepast in plaats van het oude tarief van het verdeelrecht van 1% doordat geen rekening werd gehouden met de dading van 24 juli 2012.
De ontheffing is enkel toegestaan in de gevallen die uitdrukkelijk worden voorzien in de wetsbepaling. De ambtshalve ontheffing kan niet worden opgevat als een algemeen bezwaarrecht. Een materiële vergissing is een feitelijke vergissing, begaan als het gevolg van een misvatting omtrent het bestaan van materiële gegevens. Een materiële vergissing beoogt een dwaling nopens de materiële elementen en staat tegenover de rechtsdwaling die een onjuiste beoordeling veronderstelt van de fiscale wet of een verkeerde toepassing ervan. Het moet gaan om een rekenfout, een schrijffout of een andere grove vergissing die het gevolg is van een onoplettendheid, van een verstrooidheid of van een onvrijwillige vergetelheid en die onafhankelijk van enige juridische beoordeling van de belasting of van de vaststelling van de belastbare basis. Die interpretatie komt erop neer dat een materiële vergissing een juridische beoordeling dient uit te sluiten. Men toont niet aan dat de toepassing van het verdeelrecht van 2,5% berust op een materiële vergissing. Eerder dient te worden aangenomen dat de toepassing van het verdeelrecht van 2,5% wijst op een door de administratie gemaakte juridische beoordeling. Er kan niet zonder meer verondersteld worden dat de administratie per vergissing het verdeelrecht van 2,5% heeft toegepast. Een eventuele rechtsdwaling verleent op grond van art. 3.6.0.0.1 VCF geen recht op een ambtshalve ontheffing.
Mevr. S beroept zich in ondergeschikte orde op de figuur van de onverschuldigde betaling. Voor het bestaan van een onverschuldigde betaling dienen 2 voorwaarden vervuld te zijn: (i) het bewijs van het bestaan van een betaling, en (ii) het onverschuldigd karakter ervan, dit is de afwezigheid van een oorzaak. Een betaling is onverschuldigd wanneer zij per vergissing is gebeurd of zonder oorzaak is, m.a.w. wanneer er geen rechtsgrond bestaat voor de betaling. Het onverschuldigd karakter van de betaling kan niet aangenomen worden nu de juridische oorzaak ervan ligt in de toepassing van de wet. De datum van een overeenkomst die aan de formaliteit van de registratie is onderworpen, zoals bedoeld in art 18 Vl. W. Reg. (art. 3.17.0.0.7 VCF) kan tegen het fiscaal bestuur niet worden ingeroepen dan voor zover zij tegen derden kan worden ingeroepen (Cass. 10 december 2010, F.09.0145.N, R.W. 2012-13, 818). Een onderhandse overeenkomst die geen vaste dagtekening heeft in de zin van art. 1328 B.W. kan niet tegen de fiscale administratie worden ingeroepen. De correspondentie van 24 en 25 juli waarnaar mevr. S. verwijst bevat geen (ondertekende) overeenkomst. De zogenaamde bijgevoegde dading wordt niet voorgelegd. Uit de voorgelegde documenten kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat de betrokken partijen een overeenkomst hebben afgesloten voor 1 augustus 2012. Het betreffen eenzijdige stukken die geen zekerheid verstrekken over een integrale wilsovereenstemming. De authentieke akte (instrumentum) vermeldt ook niet het voorafgaand bestaan of de bevestiging van een overeenkomst (negotium) waarvan het de neerslag zou zijn. Het verloop van 8 maanden tussen de beweerde overeenkomst en de akte is een aanwijzing die doet vermoeden dat aan een eventuele dading van 24 juli 2012 nog wijzigingen zijn aangebracht.
Het hoger beroep is bij gebrek aan bewijs van de vorderingen ongegrond.
Heffing
- Verdeelrecht
Wettelijke basis
- art. 3.6.0.0.1. VCF