Gedaan met laden. U bevindt zich op: VB 24045 - Wijziging huwelijksovereenkomst - toevoeging optioneel verblijvingsbeding en optioneel toekenningsbeding Vlaamse Belastingdienst

VB 24045 - Wijziging huwelijksovereenkomst - toevoeging optioneel verblijvingsbeding en optioneel toekenningsbeding

Voorafgaande beslissing
Nummer
24045
Datum beslissing
29 juli 2024
Publicatiedatum
3 september 2024

Heffing

  • Erfbelasting
  • Schenkbelasting
  • Verdeelrecht
  • Verkooprecht

Wettelijke basis

  • art. 2.10.1.0.1. VCF
  • art. 2.7.1.0.2. VCF
  • art. 2.7.1.0.3. VCF
  • art. 2.7.1.0.4. VCF
  • art. 2.7.1.0.5. VCF
  • art. 2.8.1.0.1. VCF
  • art. 2.8.4.1.1. VCF
  • art. 2.9.1.0.1. VCF
  • art. 3.17.0.0.2. VCF

I. Voorwerp van de aanvraag

1. De aanvraag strekt ertoe bevestiging te krijgen dat:

a) Het artikel 6 dat wordt opgenomen in de wijzigende huwelijksovereenkomst houdende scheiding van goederen, op grond waarvan onverdeelde goederen optioneel in volle en exclusieve eigendom zullen toekomen aan de langstlevende echtgenoot, niet onderworpen zal zijn aan erfbelasting op grond van artikel 2.7.1.0.2 VCF, artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF, artikel 2.7.1.0.4 VCF of artikel 2.1.7.0.5 VCF en evenmin aan de artikelen 2.8.1.0.1 VCF, artikel 2.8.4.1.1 VCF, 2.9.1.0.1 en 2.10.1.0.1 VCF en geen fiscaal misbruik uitmaakt in de zin van artikel 3.17.0.0.2 VCF;

b) Het artikel 7 dat wordt opgenomen in de wijzigende huwelijksovereenkomst houdende scheiding van goederen, op grond waarvan een goed behorende tot het eigen vermogen van de eerststervende echtgenoot optioneel in volle en exclusieve eigendom zal toekomen aan de langstlevende echtgenoot, niet onderworpen zal zijn aan erfbelasting op grond van artikel 2.7.1.0.2 VCF, artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF, artikel 2.7.1.0.4 VCF of artikel 2.7.1.0.5 VCF en evenmin aan de artikelen 2.8.1.0.1 VCF, artikel 2.8.4.1.1 VCF, 2.9.1.0.1 en 2.10.1.0.1 VCF en geen fiscaal misbruik uitmaakt in de zin van artikel 3.17.0.0.2 VCF.

II. Omschrijving van de verrichting(en)

II.A. Identiteit van de aanvrager en de partijen

2. De aanvraag wordt ingediend door […], namens:

De heer A, geboren te […] op xx.xx.1967, (nationaal nummer […]), en zijn echtgenote, mevrouw B, geboren te […] op xx.xx.1970, (nationaal nummer […]), samen wonende te […].

Zij worden hierna gezamenlijk de “partijen”, de “aanvragers” of de “echtgenoten” genoemd.

Ze hebben beiden de Belgische nationaliteit en hebben hun (fiscale) woonplaats sedert meer dan 5 jaar in Vlaanderen.

II. B. Beschrijving van de voorgenomen verrichting:

3. De echtgenoten zijn gehuwd te […] op xx.xx.1994 onder het stelsel van zuivere scheiding van goederen blijkens huwelijkscontract verleden voor notaris […] op xx.xx.1994, nadien niet gewijzigd.[1]

4. Zij hebben 3 gemeenschappelijke kinderen, te weten:

  • X (nationaal nummer […])
  • Y (nationaal nummer […])
  • Z (nationaal nummer […])

De kinderen zijn geboren tijdens het huwelijk. Er zijn geen niet-gemeenschappelijke kinderen.

5. Thans wensen de echtgenoten hun huwelijksstelsel verder aan te passen in het kader van de evoluerende verzorgingsgedachte tussen echtgenoten voor het geval van overlijden van een van hen. Meer bepaald wensen de echtgenoten aan hun huwelijksovereenkomst enerzijds een verblijvingsbeding toe te voegen met betrekking tot de goederen die in onverdeeldheid aan de echtgenoten toebehoren en anderzijds een toekenningsbeding toe te voegen voor de eigen goederen van de echtgenoten.

6. De heer A en mevrouw B bezitten op vandaag enkele roerende en één onroerend goed in onverdeeldheid. Deze goederen behoren de echtgenoten toe in gelijke delen.

Mogelijks zal elke echtgenoot ook in de toekomst andere roerende of onroerende goederen verwerven die al dan niet behoren tot een onverdeeldheid, in gelijke of ongelijke delen, met de andere echtgenoot.

Daarnaast bezit elk van de echtgenoten ook eigen (niet onverdeelde) roerende goederen.

7. Het verblijvingsbeding voor de onverdeelde goederen is opgenomen in artikel 6 van het ontwerp van de wijzigingsakte. Het toekenningsbeding voor de eigen goederen is opgenomen in artikel 7 van het ontwerp van de wijzigingsakte:[2]

Artikel 6. Toebedeling van de onverdeelde goederen in geval van ontbinding van het stelsel door overlijden

1. In geval van ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel door overlijden van één van de echtgenoten, doch enkel en uitsluitend in dat geval, gelden de hierna volgende regels van toebedeling van de goederen die de echtgenoten in onverdeeldheid toebehoren.

Deze regels van toebedeling zijn echter niet van toepassing (niet-cumulatief):

- indien op het ogenblik van het overlijden van één van de echtgenoten tussen hen een vordering of verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed is ingesteld;

- indien op het ogenblik van het overlijden van één van de echtgenoten tussen hen een feitelijke scheiding bestaat om redenen die wijzen op een ontwrichting van het huwelijk (en dus, onder meer, niet wanneer de feitelijke scheiding te wijten is aan overmacht, gezondheidstoestand, verzorgingsbehoeften, beroepsnoodwendigheden of andere redenen die niet wijzen op een ontwrichting van het huwelijk);

- indien de langstlevende echtgenoot erfrechtelijk onwaardig is in het vermogen van de eerstoverleden echtgenoot in de zin van artikel 4.6 BW en artikel 2.3.59 BW.

2. De goederen die de echtgenoten in onverdeeldheid toebehoren, komen onmiddellijk en in volle eigendom toe aan de langstlevende echtgenoot.

3. De hierboven vermelde toebedeling van de goederen van de onverdeeldheid zal evenwel slechts uitwerking krijgen indien en in de mate dat de langstlevende echtgenoot daarvoor kiest.

De langstlevende echtgenoot dient zijn keuze om deze optie tot toebedeling en de omvang ervan, geheel of gedeeltelijk, uit te oefenen, kenbaar te maken door middel van een schriftelijke verklaring, in notariële of in onderhandse vorm opgemaakt, te verlijden voor, respectievelijk in bewaring af te geven bij een notaris. De langstlevende echtgenoot kan deze keuze te allen tijde kenbaar maken op eigen initiatief en uiterlijk binnen een termijn vier maanden vanaf het overlijden van de eerstoverleden echtgenoot.

Het voordeel dat uit de toepassing van dit beding van toebedeling voor de onverdeelde goederen voor de langstlevende echtgenoot ontstaat, leidt voor de langstlevende echtgenoot tot de verplichting om de op het tijdstip van overlijden nog openstaande schulden van de eerstoverleden echtgenoot te dragen en die verband houden met de goederen waarvoor de toebedeling wordt gevraagd.

4. Deze toebedeling van de goederen van de onverdeeldheid geschiedt bij wege van huwelijksovereenkomst en meer bepaald ten titel van huwelijksvoordeel, dit is onder bezwarende titel, zodat overeenkomstig artikel 2.3.64 § 1 lid 4 OBW en binnen de perken als bepaald door de artikelen 2.3.57 en 2.3.58 BW de regels van schenkingen hierop niet van toepassing zijn.

Deze toebedeling van de goederen van de onverdeeldheid is een zakenrechtelijke regeling zodat er, in het raam van deze toebedeling, sprake is van onmiddellijke zakenrechtelijke aanspraken van de langstlevende echtgenoot op de goederen die de partijen in onverdeeldheid toebehoren.

5. De keuze om de optie tot toebedeling uit te oefenen is een strikt persoonlijk recht; de keuze kan dan ook uitsluitend door de langstlevende echtgenoot worden uitgeoefend en niet door zijn (wettelijke, gerechtelijke of conventionele) vertegenwoordiger, rechtsopvolgers, schuldeisers, enzovoort.

In afwijking van het in de vorige zin bepaalde, kan:

- ingeval de langstlevende echtgenoot onder een beschermingsstatuut is geplaatst, het hiervoor vermelde strikt persoonlijke optierecht niettemin door zijn/haar wettelijke, gerechtelijke of conventionele vertegenwoordiger worden uitgeoefend;

- ingeval de langstlevende echtgenoot wilsongeschikt is en niet onder een beschermingsstatuut is geplaatst,

het hiervoor vermelde strikt persoonlijke optierecht worden uitgeoefend door een door de langstlevende echtgenoot aangestelde volmachthouder.

6. Deze optie tot toebedeling van de goederen van de onverdeeldheid kan door de langstlevende echtgenoot, onverminderd het bepaalde in dit artikel sub 5, worden uitgeoefend onder de ontbindende voorwaarde dat de langstlevende echtgenoot niet berust, voor en/of na het overlijden van de eerstoverleden echtgenoot, in enige andere door de eerstoverleden echtgenoot getroffen en/of te treffen schikking van familiale vermogensplanning in de meest ruime zin, zoals onder meer (niet-limitatief) het huwelijkscontract, de akten houdende wijziging daarvan, de schenkingen en de uiterste wilsbeschikkingen, de familieovereenkomsten, de erfovereenkomsten, de volmachten, de stichtingen, de maatschappen en de andere gelijkaardige vehikels.

8. Het verblijvingsbeding beoogt, ten voordele van de langstlevende echtgenoot, de optionele integrale toewijzing, in volle en exclusieve eigendom, van alle goederen die tussen de echtgenoten in onverdeeldheid zijn. Op grond van voormeld artikel van de wijzigende huwelijksovereenkomst zullen de goederen die op het tijdstip van overlijden van één van de echtgenoten exclusief tussen hen in onverdeeldheid zijn, toekomen aan de langstlevende echtgenoot, indien de langstlevende echtgenoot daarvoor kiest.

9. Artikel 7. Toekenning van de eigen goederen in geval van ontbinding van het stelsel door overlijden

1. Eveneens in geval van ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel door overlijden van één van de echtgenoten, doch enkel en uitsluitend in dat geval, gelden de hierna volgende regels van toekenning van de eigen goederen die de echtgenoten toebehoren.

Deze regels van toekenning zijn echter niet van toepassing (niet-cumulatief):

- indien op het ogenblik van het overlijden van één van de echtgenoten tussen hen een vordering of verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed is ingesteld;

- indien op het ogenblik van het overlijden van één van de echtgenoten tussen hen een feitelijke scheiding bestaat om redenen die wijzen op een ontwrichting van het huwelijk (en dus, onder meer, niet wanneer de feitelijke scheiding te wijten is aan overmacht, gezondheidstoestand, verzorgingsbehoeften, beroepsnoodwendigheden of andere redenen die niet wijzen op een ontwrichting van het huwelijk);

- indien de langstlevende echtgenoot erfrechtelijk onwaardig is in het vermogen van de eerstoverleden echtgenoot in de zin van artikel 4.6 BW en artikel 2.3.59 BW.

2. De eigen goederen die de eerstoverleden echtgenoot toebehoren, komen onmiddellijk en in volle eigendom toe aan de langstlevende echtgenoot.

3. De hierboven vermelde toekenning van de eigen goederen zal evenwel slechts uitwerking krijgen indien en in de mate dat de langstlevende echtgenoot daarvoor kiest.

De langstlevende echtgenoot dient zijn keuze om deze optie tot toekenning en de omvang ervan, geheel of gedeeltelijk, uit te oefenen, kenbaar te maken door middel van een schriftelijke verklaring, in notariële of in onderhandse vorm opgemaakt, te verlijden voor, respectievelijk in bewaring af te geven bij een notaris. De langstlevende echtgenoot kan deze keuze te allen tijde kenbaar maken op eigen initiatief en uiterlijk binnen een termijn van vier maanden vanaf het overlijden van de eerstoverleden echtgenoot.

Het voordeel dat uit de toepassing van dit beding van toekenning van de eigen goederen voor de langstlevende echtgenoot ontstaat, leidt voor de langstlevende echtgenoot tot de verplichting om de op het tijdstip van overlijden nog openstaande schulden van de eerstoverleden echtgenoot te dragen en die verband houden met de goederen waarvoor de toekenning wordt gevraagd.

4. Deze toekenning van de eigen goederen geschiedt bij wege van huwelijksovereenkomst en meer bepaald ten titel van huwelijksvoordeel, dit is onder bezwarende titel, zodat overeenkomstig artikel 2.3.64 § 1 lid 4 BW en binnen de perken als bepaald door de artikelen 2.3.57 en 2.3.58 BW de regels van schenkingen hierop niet van toepassing zijn.

Deze toekenning van de eigen goederen van de eerstoverleden echtgenoot is een zakenrechtelijke regeling zodat er, in het raam van deze toekenning, sprake is van onmiddellijke zakenrechtelijke aanspraken van de langstlevende echtgenoot op de eigen goederen van de eerstoverleden echtgenoot.

5. De keuze om de optie tot toekenning uit te oefenen is een strikt persoonlijk recht; de keuze kan dan ook uitsluitend door de langstlevende echtgenoot worden uitgeoefend en niet door zijn (wettelijke, gerechtelijke of conventionele) vertegenwoordiger, rechtsopvolgers, schuldeisers, enzovoort.

In afwijking van het in de vorige zin bepaalde, kan:

- ingeval de langstlevende echtgenoot onder een beschermingsstatuut is geplaatst, het hiervoor vermelde strikt persoonlijke optierecht niettemin door zijn/haar wettelijke, gerechtelijke of conventionele vertegenwoordiger worden uitgeoefend;

- ingeval de langstlevende echtgenoot wilsongeschikt is en niet onder een beschermingsstatuut is geplaatst,

het hiervoor vermelde strikt persoonlijke optierecht worden uitgeoefend door een door de langstlevende echtgenoot aangestelde volmachthouder.

6. Deze optie tot toekenning van de eigen goederen van de eerstoverleden echtgenoot kan door de langstlevende echtgenoot, onverminderd het bepaalde in dit artikel sub 5, worden uitgeoefend onder de ontbindende voorwaarde dat de langstlevende echtgenoot niet berust, voor en/of na het overlijden van de eerstoverleden echtgenoot, in enige andere door de eerstoverleden echtgenoot getroffen en/of te treffen schikking van familiale vermogensplanning in de meest ruime zin, zoals onder meer (niet-limitatief) het huwelijkscontract, de akten houdende wijziging daarvan, de schenkingen en de uiterste wilsbeschikkingen, de familieovereenkomsten, de erfovereenkomsten, de volmachten, de stichtingen, de maatschappen en de andere gelijkaardige vehikels.

10. Op grond van voormeld artikel 7 van de huwelijksovereenkomst zullen de voormelde goederen (voorwerp van het beding) en de goederen en/of rechten die, al dan niet gedeeltelijk, bij wijze van zaakvervanging, subrogatie, belegging of wederbelegging in de plaats zijn gekomen, behorende tot het eigen vermogen van de eerststervende bij diens overlijden dan ten titel van huwelijksovereenkomst toekomen aan de langstlevende echtgenoot, indien hij/zij daarvoor kiest.

Bij het overlijden van één van de echtgenoten zal de langstlevende echtgenoot de keuze krijgen om bovenvermeld beding wel of niet uitwerking te laten krijgen. De langstlevende echtgenoot verkrijgt derhalve de beoordelingsvrijheid of hij/zij wel of niet nood heeft aan de uitgebouwde regeling in de huwelijksovereenkomst die moet toelaten de langstlevende echtgenoot verzorgd achter te laten op het ogenblik dat zijn/haar echtgenoot er niet meer zal zijn.

In het licht van de regeling van de ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel ingeval van overlijden van één van de echtgenoten, bedingen de partijen ook dat de langstlevende echtgenoot er tevens zal toe gehouden zijn om in de op het tijdstip van het overlijden nog openstaande schulden van de overleden echtgenoot die verband houden met voormelde goederen bij te dragen.

III. Motivering van de aanvraag

11. De aanvragers verzoeken met betrekking tot artikel 6 en artikel 7 van de wijzigende huwelijksovereenkomst bevestiging te krijgen dat het voordeel dat de langstlevende echtgenoot zal verkrijgen door de toepassing van het verblijvingsbeding, respectievelijk toekenningsbeding, niet zal worden onderworpen aan de hierna vermelde decretale bepalingen, om de redenen die de aanvragers zullen vermelden, dan wel om de redenen die de Vlaamse Belastingdienst hieromtrent zal uiteenzetten.

A. Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.2 VCF

12. Artikel 2.7.1.0.2 VCF belast met erfbelasting de goederen die worden verkregen uit de nalatenschap, hetzij via de wettelijke devolutie, hetzij via uiterste wilsbeschikking, hetzij via contractuele erfstelling.

Het voordeel dat de langstlevende echtgenoot ingevolge het voormelde artikel 6 en artikel 7 van de wijzigende huwelijksovereenkomst zal verkrijgen, wordt echter niet uit de nalatenschap verkregen (dus niet via de wettelijke devolutie, noch via uiterste wilsbeschikking, noch via een contractuele erfstelling), maar louter huwelijksvermogensrechtelijk als een huwelijksvoordeel in toepassing van het huwelijksvermogensrecht.

Een huwelijksvoordeel wordt burgerrechtelijk gedefinieerd als een voordeel dat voor één van de echtgenoten ontstaat uit de wijze van samenstelling, werking, vereffening of verdeling (en verrekening) van het huwelijksvermogensstelsel. Dergelijk voordeel wordt erkend in het Belgisch huwelijksvermogensrecht. De wetgever heeft deze definitie expliciet overgenomen, onder meer in de artikelen 2.3.57 en 2.3.58 BW. Hij heeft ook hun toepassing naar analogie in het stelsel van scheiding van goederen expliciet bevestigd (art. 2.3.64 § 1, vierde lid BW).

De vereffening en verdeling van het huwelijksvermogensstelsel gaat steeds de vereffening en verdeling van de nalatenschap vooraf. Derhalve kan een verkrijging op basis van het huwelijksvermogensrecht nooit een erfrechtelijke verkrijging zijn (zie Cass. 24 maart 2017).

Er is in casu geenszins sprake van een schenking. Een huwelijksvoordeel is overigens civielrechtelijk nooit een schenking en bij uitbreiding geen contractuele erfstelling, ongeacht de concrete beweegreden om een huwelijksvoordeel in de huwelijksovereenkomst op te nemen (zie H. CASMAN en A. VERBEKE, “Het toekenningsbeding bij scheiding van goederen”, TEP 2022, afl. 1, (3) 3.). Een huwelijksvoordeel wordt steeds gekwalificeerd als een niet-schenking. Deze kwalificatie is objectief en derhalve ongeacht de intenties en bedoelingen van de partijen. Een intentie om te begiftigen (zgn. ‘animus donandi’) kan dergelijke kwalificatie als niet-schenking niet wijzigen. Het bewijs dat er sprake zou zijn van een intentie om te begiftigen mag zelfs niet geleverd worden (zie GwH 23 november 2005, nr. 170/2005).

De kwalificatie als huwelijksvoordeel en dus als niet-schenking is absoluut; ze kent geen uitzonderingen. Hoogstens kan een huwelijksvoordeel inkortbaar zijn, indien het de maxima of plafonds overschrijdt zoals in artikel 2.3.57 BW wordt vermeld (bij samenloop van de langstlevende echtgenoot met gemeenschappelijke kinderen) dan wel in artikel 2.3.58 BW (bij samenloop van de langstlevende echtgenoot bij niet-gemeenschappelijke kinderen). Een inkortbaar huwelijksvoordeel blijft tevens een niet-schenking (Cass. 10 december 2010, 5 januari 2017 en 24 maart 2017).

Bovendien, maar ten overvloede, wensen aanvragers te benadrukken dat zij wensen een niet-eenzijdige herroepbare regeling te voorzien ten voordele van de langstlevende echtgenoot die moet toelaten de langstlevende echtgenoot verzorgd achter te laten. De echtgenoten achten dergelijke regeling noodzakelijk teneinde invulling te geven aan hun verzorgings- en beschermingswensen jegens elkaar. Deze regeling is derhalve ten bezwarende titel.

Aanvragers zijn in casu getrouwd onder het stelsel van scheiding van goederen. Bovenvermelde kwalificatie werkt ook in een stelsel van scheiding van goederen. De wettelijke grondslag daartoe is artikel 2.3.64 § 1, in fine Burgerlijk Wetboek. Dit betekent dat indien uit de samenstelling, werking, vereffening, verdeling of verrekening van het stelsel van scheiding van goederen zoals in een huwelijksovereenkomst is uitgewerkt, voor één van de echtgenoten een voordeel kan ontstaan, dat dit voordeel een huwelijksvoordeel zal zijn.

De civielrechtelijke kwalificatie werkt ook door in het fiscaal recht. Dit is vaststaande rechtsleer en rechtspraak. Het fiscaal recht moet derhalve de kwalificatie als huwelijksvoordeel en dus niet-schenking aanvaarden, tenzij een specifieke en uitdrukkelijke bepaling van fiscaal recht daar zou van afwijken.

De overgang en toebedeling op grond van het overwogen verblijvingsbeding, respectievelijk toekenningsbeding zoals voorzien in de artikelen 6 en 7 van de wijzigende huwelijksovereenkomst kan dus niet worden belast op grond van artikel 2.7.1.0.2 VCF.

B. Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF

13. Artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF belast met erfbelasting de roerende goederen die de erflater heeft geschonken onder de opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker.

Aangezien voormelde artikelen 6 en 7 van de wijzigende huwelijksovereenkomst worden gekwalificeerd als een huwelijksvoordeel kan artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF niet toegepast worden op het voordeel dat aan de langstlevende echtgenoot zou toekomen.

Hoewel het beding pas uitwerking zal hebben bij het overlijden van de eerststervende echtgenoot, blijft er van een schenking geen sprake, vermits het om een huwelijksvoordeel gaat. Ook hier dient de burgerrechtelijke kwalificatie te worden doorgetrokken op fiscaal vlak.

De overgang en toebedeling op grond van het overwogen verblijvingsbeding, respectievelijk toekenningsbeding zoals voorzien in de artikelen 6 en 7 van de wijzigende huwelijksovereenkomst kan dus niet worden belast op grond van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF.

C. Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.4 VCF

14. Artikel 2.7.1.0.4 VCF belast met erfbelasting de goederen die de langstlevende echtgenoot verkrijgt ingevolge een huwelijksvoordeel, waardoor hij/zij meer dan de helft van het gemeenschappelijk vermogen verkrijgt.

De toepassing van artikel 2.7.1.0.4 VCF dient restrictief te worden gelezen in die zin dat het beperkt is tot de situaties waarin er sprake is van een stelsel met een gemeenschap. De echtgenoten zijn in casu gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen en wensen dit stelstel te behouden. Bovendien wordt geen toegevoegde of beperkte gemeenschap binnen het basisstelsel gecreëerd. Wel voegen de echtgenoten aan hun stelsel van scheiding van goederen zowel een verblijvingsbeding voor onverdeelde goederen toe als een toekenningsbeding voor eigen goederen die exclusief aan één echtgenoot toebehoren. Deze bedingen hebben dus geen betrekking op gemeenschapsgoederen.

De voorwaarden voor de toepassing van artikel 2.7.1.0.4 VCF zijn derhalve niet vervuld.

Artikel 2.7.1.0.4 VCF kan dan ook niet worden toegepast op de toebedeling, overgang of toekenning op grond van het artikel 6 respectievelijk het artikel 7 van de gewijzigde huwelijksovereenkomst.

D. Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.5 VCF

15. Artikel 2.7.1.0.5 VCF belast met erfbelasting de goederen waarvan de Vlaamse Belastingdienst bewijst dat de erflater er kosteloos heeft over beschikt gedurende drie (3) jaar voorafgaand aan zijn overlijden, tenzij de bevoordeling onderworpen is geweest aan de schenkbelasting of de registratierechten op schenkingen onder levenden.

Voor de heffing van de erfbelasting op grond van dit artikel moeten derhalve drie (3) cumulatieve voorwaarden vervuld zijn:

1) Een kosteloze beschikking;

Het voorgenomen verblijvingsbeding en toekenningsbeding uit de artikelen 6 en 7 van de gewijzigde huwelijksovereenkomst verstrekt géén kosteloze beschikking. Een huwelijksvoordeel kan immers niet worden gelijkgesteld met een kosteloze beschikking hiervoor.

2) Gedurende drie (3) jaar voorafgaand aan het overlijden;

Het verblijvingsbeding en het toekenningsbeding in artikel 6 en artikel 7 van de gewijzigde huwelijksovereenkomst wordt nu opgenomen. Of het al dan niet een huwelijksvoordeel oplevert ten voordele van de langstlevende echtgenoot, kan slechts worden beoordeeld bij de ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel ingevolge het overlijden van de eerststervende echtgenoot. Als het voordeel pas bij zijn/haar overlijden ontstaat en moest het beschouwd worden als een kosteloze beschikking, quod non, kan er geen sprake zijn van een beschikking die tot stand komt in enige periode vóór het overlijden. Er kan derhalve geen sprake zijn van een schenking in een periode van drie (3) jaar voorafgaand aan het overlijden.

3) Waardoor een bevoordeling is ontstaan die niet onderworpen is geweest aan schenkbelasting of aan registratierechten op schenkingen.

Aangezien er geen sprake is van een kosteloze beschikking en derhalve geen sprake is van een bevoordeling in de zin zoals bedoeld in artikel 2.7.1.0.5 VCF, kon/kan er ook geen aanleiding zijn tot de heffing van schenkbelasting of enig registratierecht

Artikel 2.7.1.0.5 VCF is derhalve niet van toepassing op de overgang, toebedeling of toekenning op grond van het verblijvings- en toekenningsbeding in de artikelen 6 en 7 van de gewijzigde huwelijksovereenkomst.

E. Geen beding van aanwas in de zin van het SP 17044

16. Zowel het voorgenomen verblijvingsbeding respectievelijk toekenningsbeding verlenen een huwelijksvoordeel, dat beheerst wordt door de specifieke regels van het huwelijksvermogensrecht. De huwelijksvoordelen zijn met het huwelijksstelsel verweven en maken daar integraal deel van uit. Ze kunnen niet los van het huwelijksstelsel worden begrepen, toegepast noch gekwalificeerd.

Er is met betrekking tot het overwogen verblijvingsbeding respectievelijk toekenningsbeding dus geen sprake van een beding van aanwas respectievelijk een kanscontract.

Een beding van aanwas is een kanscontract dat ook tussen niet gehuwden kan worden gesloten. Wordt het door gehuwden gesloten, dan staat het los van hun huwelijksstelsel en wordt het niet in een huwelijksovereenkomst opgenomen.

De aanvragers wijzen erop dat de inleg in hun geval wel gelijk is, althans wat de onverdeelde goederen betreft, maar niet wat de niet-onverdeelde goederen betreft. Daarnaast zijn ook hun levensverwachtingen quasi gelijk, aangezien ze slechts drie jaar in leeftijd verschillen. Toch wensen aanvragers geen wederkerige overeenkomst te sluiten. Aanvragers hebben dan ook voorzien in een verblijvingsbeding en toekenningsbeding. Dit biedt immers het voordeel dat het op een onweerlegbare wijze als een huwelijksvoordeel wordt gekwalificeerd en dus hoe dan ook buiten de erfrechtelijke aanspraken van de kinderen blijft.

Het door de aanvragers overwogen verblijvingsbeding en toekenningsbeding zijn geen aanwascontracten en bijgevolg niet onderworpen aan de eisen die VLABEL in het Standpunt nr. 17044 stelt aan aanwascontracten om niet aan de schenk- en erfbelasting onderworpen te zijn.

De overgang, toebedeling of toekenning van het overwogen verblijvingsbeding respectievelijk toekenningsbeding is niet onderworpen aan de schenk- en erfbelasting (zonder dat aan de vereisten van SP 17044 moet zijn voldaan) omdat het verblijvingsbeding respectievelijk toekenningsbeding kwalificeert als een huwelijksvoordeel.

F. Geen toepassing van artikelen 2.8.1.0.1 en 2.8.4.1.1 VCF

17. Artikel 2.8.1.0.1 VCF belast met schenkbelasting een schenking onder levenden. Op het (eventuele) voordeel dat de langstlevende van de echtgenoten zou verkrijgen op basis van het voorgenomen verblijvingsbeding en toekenningsbeding kan artikel 2.8.1.0.1 VCF niet worden toegepast, wegens de kwalificatie als huwelijksvoordelen.

Aangezien er louter sprake is van huwelijksvoordelen, is er dus in casu van een schenking geen sprake. Bijgevolg is evenmin artikel 2.8.4.1.1 VCF van toepassing.

G. (Desgevallend) toepassing van artikelen 2.9.1.0.1 en 2.10.1.0.1 VCF

18. Indien bij de ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel ingevolge overlijden van één van de echtgenoten, er een onroerend goed in onverdeeldheid tussen de echtgenoten is, zal de uitwerking van het verblijvingsbeding, dat de echtgenoten voornemens zijn toe te voegen aan hun huwelijksvermogensstelsel, op grond waarvan het aandeel van de eerststervende in de onverdeeldheid zal toekomen aan de langstlevende echtgenoot onder hen, aanleiding geven tot de heffing van het verdeelrecht (2,5%), vermits de onverdeeldheid die tussen hen heeft bestaan derwijze ophoudt te bestaan (artikel 2.10.1.0.1 VCF).

Indien bij de ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel ingevolge overlijden van één van de echtgenoten, een echtgenoot een eigen onroerend goed heeft (niet in onverdeeldheid met de andere echtgenoot), zal de uitwerking van het toekenningsbeding, dat de echtgenoten voornemens zijn toe te voegen aan hun huwelijksvermogensstelsel, op grond waarvan een eigen onroerend goed van de eerststervende zal toekomen aan de langstlevende echtgenoot onder hen, aanleiding geven tot de heffing van verkooprecht (12%), vermits deze laatste een onroerend goed verwerft waarin hij/zij eerder geen aandeel in had (artikel 2.9.1.0.1 VCF).

H. Geen fiscaal misbruik

19. De algemene antimisbruikbepaling kan slechts worden toepast indien de gewone interpretatiemethode, de technische bepalingen van het wetboek, de simulatieleer en de specifieke fiscale misbruikbepalingen (de zgn. fictiebepalingen) geen toepassing vinden. Ook het Grondwettelijk Hof heeft reeds gesteld dat de algemene antimisbruikbepaling niet kan worden ingeroepen indien bepaalde verrichtingen al vallen onder een specifieke antimisbruikbepaling.

De aanvraag door de aanvragers frustreert echter geen enkele mogelijke toepasselijke specifieke antimisbruikbepaling.

Evenmin kan daarentegen de algemene antimisbruikbepaling worden aangewend. Om de algemene antimisbruikbepaling zoals vervat in artikel 3.17.0.0.2 VCF te kunnen aanwenden, moet de Vlaamse Belastingdienst enerzijds aantonen dat de belastingplichtige een rechtshandeling of een geheel van rechtshandelingen stelt dat eenzelfde verrichting tot stand brengt (objectief element) en anderzijds dat het doorslaggevende, zo niet exclusieve, motief erin bestaat belasting te ontwijken (subjectief element).

De aanvragers verzoeken om te bevestigen dat er geen antimisbruikbepaling van toepassing is, op grond van de hierna uiteengezette motieven.

i. Geen frustratie van de in de VCF opgenomen specifieke antimisbruikbepalingen

20. De voorgenomen verrichting verleent huwelijksvoordelen die huwelijksvermogensrechtelijk worden verkregen. De voordelen zijn dus niet onderworpen aan artikel 2.7.1.0.2 VCF.

De aanvragers frustreren artikel 2.7.1.0.2 VCF niet, vermits ze enkel een huwelijksvermogensrechtelijke regeling beogen teneinde de langstlevende echtgenoot op een niet-eenzijdig herroepbare manier te beschermen. Aanvragers kunnen dezelfde doelstelling niet met dezelfde burgerrechtelijke gevolgen bereiken, noch door de wettelijke devolutie, noch door een testamentaire beschikking, aangezien dit alles eenzijdig herroepbaar is. Binnen het opzet van de partijen is dit niet de bedoeling.

Bovendien wordt iedere erfrechtelijke verkrijging op de nalatenschap aangerekend, terwijl de partijen net willen vermijden dat de goederen die het voorwerp van de verrichting uitmaken in de nalatenschap van de eerststervende echtgenoot zou terecht komen. Het is de uitdrukkelijke bedoeling van de partijen om de voordelen aan de langstlevende echtgenoot toe te kennen op het niveau van de huwelijksovereenkomst. Hoewel deze huwelijksvoordelen, in de mate dat deze de plafonds van de artikelen 2.3.57 en 2.3.58 Burgerlijk Wetboek overschrijden, theoretisch vatbaar zullen zijn voor inkorting, achten partijen dit beding burgerrechtelijk nog steeds als het beste ter regeling van hun bedoelingen.

21. De voorgenomen verrichting frustreert evenmin de doelstelling van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF, omdat de aanvragers niet overgaan tot enige schenking of kosteloze beschikking waarvan de uitwerking artificieel tot aan het overlijden wordt uitgesteld. Ze passen hun huwelijksovereenkomst aan om tot een regeling te komen, die tot een billijke regeling moet leiden voor goederen waarin ze beiden (verblijvingsbeding) of elk afzonderlijk (toekenningsbeding) gerechtigd zijn.

In de memorie van toelichting bij het Vlaams Decreet van 24 december 2004 leest men het volgende over de doelstelling van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF (het toenmalige artikel 4, 3° W.Succ.): “Het verschil met de tarieven van de successierechten voor verervingen tussen dezelfde personen is enorm. Dit kan betrokkenen ertoe aanzetten om nog tijdens het leven, op een fiscaal voordelige manier, de roerende goederen aan de toekomstige erfgenamen of legatarissen over te dragen. Er blijkt echter een gemakkelijke manier te bestaan om enerzijds het voordeel van het verlaagde Vlaamse tarief voor de schenkingen te genieten, maar toch de overdracht van de goederen uit te stellen tot op het ogenblik van het overlijden. Een schenking van roerende goederen onder de opschortende voorwaarde van het overlijden, geeft immers bij registratie van de akte slechts aanleiding tot de heffing van het algemeen vast recht van 25 euro, overeenkomstig de principes van artikel 16 van het wetboek der registratie-, hypotheek en griffierechten. Slechts op het ogenblik van het overlijden zal het evenredige recht, met toerekening van het reeds geheven algemeen vast recht, opeisbaar worden. En dat was eigenlijk niet de bedoeling die de decreetgever zich met de invoering van de bijzonder verlaagde tarieven had vooropgesteld. Een schenking van roerende goederen onder opschortende voorwaarde van het overlijden, heeft burgerrechtelijk quasi dezelfde gevolgen als een legaat. Fiscaalrechtelijk worden ze echter sedert 1 januari 2004 aan een sterk verschillend tarief onderworpen. De Vlaamse Regering vindt het dan ook volkomen logisch dat een schenking van roerende goederen onder opschortende voorwaarde van het overlijden van de schenker, fiscaalrechtelijk gelijk wordt gesteld met een legaat. Zo voorkomt men een ongelijke behandeling ten opzichte van die erflater die een legaat van roerende goederen vermaakt, dat, per definitie, slechts uitwerking krijgt op het ogenblik van zijn overlijden.”

Uit deze overwegingen blijkt dat het de bedoeling was van de decreetgever om schenkingen die burgerrechtelijk (quasi) dezelfde gevolgen hebben als een legaat ook op fiscaal vlak als een legaat te behandelen, om een ongelijke behandeling ten opzichte van de erflater van een legaat te voorkomen. De decreetgever wilde met andere woorden verhinderen dat de bij het Vlaams Decreet van 19 december 2003 ingevoerde verlaagde en vlakke tarieven in de schenkbelasting (i.e. 3% of 7%) gecombineerd worden met het uitstel van overdracht van het geschonken goed tot het overlijden van de schenker. Men mag niet fiscaal voordelig schenken en tegelijk eigenaar blijven van het geschonken vermogen.

In casu is op geen enkele manier sprake van een schenking. Aanvragers hebben reeds uitvoerig aangetoond en beargumenteerd dat in het artikel 6 en het artikel 7 van de gewijzigde huwelijksovereenkomst sprake is van een toebedeling van een onverdeeld goed, respectievelijk van een eigen goed dat dient gekwalificeerd te worden als een huwelijksvoordeel. De aanvragers nemen deze bedingen, die ten bezwarende titel zijn, op in hun gewijzigde huwelijksovereenkomst om tot een regeling te komen bij overlijden die tot een billijke en beschermende regeling moet leiden ten voordele van de langstlevende echtgenoot.

22. Verder wordt ook artikel 2.7.1.0.4 VCF niet gefrustreerd. De aanvragers zijn destijds gehuwd onder een stelsel van scheiding van goederen omdat ze een groot belang hechten aan het behoud van (professionele) autonomie van elk van hen en om een grotere bescherming te genieten voor (professionele) schuldeisers van de andere echtgenoot. De voorgenomen verrichting frustreert aldus artikel 2.7.1.0.4 VCF niet omdat er tussen de aanvragers geen gemeenschap heeft bestaan en ook niet zal bestaan.

23. Ten slotte zijn de aanvragers ook van oordeel dat ook artikel 2.7.1.0.5 VCF niet wordt gefrustreerd omdat het verblijvingsbeding respectievelijk het toekenningsbeding als huwelijksvoordeel niet kan worden gelijkgesteld met een kosteloze beschikking.

ii. Niet-fiscale motieven

24. De heer A en mevrouw B wensen hun huwelijksovereenkomst te wijzigen door de toevoeging van zowel een verblijvingsbeding als een toekenningsbeding. De echtgenoten wensen nog steeds hun stelsel van scheiding van goederen te behouden omwille van de voordelen die dit stelsel hen sedert het begin van hun huwelijk biedt, met name hun vermogensrechtelijke autonomie en de bescherming tegen elkaars schuldeisers. Daarnaast wensen zij ook nog steeds een goede regeling daarin te behouden, om invulling te geven aan hun verzorgings- en beschermingswensen jegens elkaar.

25. Het toekenningsbeding en verblijvingsbeding dat de heer A en mevrouw B aan hun stelsel van scheiding van goederen willen toevoegen, laten hen toe om hun beider wensen voor het comfort en welzijn van de langstlevende echtgenoot zeer ruim te bereiken.

Het verblijvingsbeding slaat immers op onverdeelde goederen waarvan de echtgenoten door de gezamenlijke verkrijging ervan reeds bevestigen dat het gaat om goederen die belangrijk zijn voor beide echtgenoten en tot het gezamenlijk gebruik en genot dienen van beide echtgenoten. (H. CASMAN en A.L. VERBEKE, “Het toekenningsbeding bij scheiding van goederen”, TEP 2022, nr. 1, (3) 6-7). Het betreft goederen met een gezinsbestemming die niet hoort te eindigen bij overlijden van één van de echtgenoten. De desbetreffende onverdeelde goederen moeten daarom op basis van de loutere wilsuiting van de langstlevende echtgenoot, ter zijne of hare beschikking blijven.

Het toekenningsbeding slaat op concrete goederen van de ene dan wel van de andere echtgenoot, waarvan beide echtgenoten willen dat de langstlevende echtgenoot daar evenzeer bij overlijden van de andere langstlevende op basis van de loutere wilsuiting van de langstlevende echtgenoot, ter zijne of hare beschikking moeten worden gesteld.

In beide gevallen behoudt de langstlevende echtgenoot aldus de optie om na het overlijden van de andere, genoegen te nemen met een kleiner voordeel.

26. Ingevolge het gewijzigde huwelijksvermogensrecht (zie de wet van 22 juli 2018) is het mogelijk om huwelijksvoordelen aan elkaar toe te kennen die, in het bijzonder in geval van overlijden, burgerrechtelijke voordelen bieden die andere technieken en bedingen, zoals een legaat of een verrekenbeding, niet bieden.

De gecombineerde werking van het verblijvingsbeding en van het toekenningsbeding creëren voor de langstlevende echtgenoot een veel comfortabelere positie dan deze die hij/zij zou genieten bij een klassiek verrekenbeding.

Ingevolge de onmiddellijke en zakelijke werking van het verblijvingsbeding respectievelijk het toekenningsbeding vervat in het artikel 6 respectievelijk artikel 7 van de wijzigende huwelijksovereenkomst treedt de langstlevende immers, vanaf de kennisgeving van zijn of haar keuze maar met uitwerking vanaf het overlijden in het bezit en in de gewenste eigendomsverhouding al naar gelang zijn of haar keuze van de goederen waarvan de echtgenoten willen dat de langstlevende er ruim en vrij over kan beschikken (H. CASMAN en A.L. VERBEKE, “Het toekenningsbeding bij scheiding van goederen”, TEP 2022, nr. 1, (3) 3-15). Dit is niet het geval in de situatie van een verrekenbeding.

Bij een klassiek verrekenbeding dient er een verrekenmassa te worden samengesteld die vervolgens tussen de echtgenoten wordt verdeeld volgens een bepaalde overeengekomen verdeelsleutel. Voor de werking van het verrekenbeding moet immers de samenstelling en de nettowaarde van de verrekenmassa worden vastgesteld in onderling overleg tussen de langstlevende echtgenoot en de rechtsopvolgers van de overleden echtgenoot, en bij ontstentenis van akkoord, door een deskundingencollege. Dat is evenwel niet de bedoeling van de aanvragers. Het is hun bedoeling om een regeling uit te werken die de langstlevende echtgenoot beschermt bij een overlijden van één van hen met onmiddellijke en zakelijke werking vanaf de kennisgeving maar met uitwerking vanaf het overlijden. Bovendien is het ook niet de bedoeling dat er wordt rekening gehouden met de besparingen tijdens het huwelijk van beide echtgenoten. Om die reden hebben de heer A en mevrouw B geopteerd voor een forfaitaire regeling ten voordele van de langstlevende echtgenoot.

27. Verder wensen de echtgenoten de goederen die het voorwerp van het toekenningsbeding vervat in artikel 7 van de wijzigende huwelijksovereenkomst uitmaken tijdens het huwelijk zelfstandig te kunnen blijven besturen en van ieder schuldeisersrisico te onttrekken. De echtgenoten blijven met andere woorden ten aanzien van de goederen die het voorwerp van het toekenningsbeding vervat in artikel 7 van de wijzigende huwelijksovereenkomst uitmaken volledig beschikkingsbevoegd en schuldeisers kunnen hen op die goederen slechts aanspreken ter betaling van de schulden waartoe elk van hen gehouden is.

28. Tegelijkertijd vinden de aanvragers de bescherming van de langstlevende echtgenoot in geval van overlijden van één van de echtgenoten belangrijk. De aanvragers willen de langstlevende echtgenoot het nodige comfort en welzijn bieden op het ogenblik dat één van hen er niet meer zal zijn. De echtgenoten willen ten aanzien van elkaar zorgen op een manier die niet eenzijdig kan worden herroepen.

Hoewel dergelijke verzorgingsgedachte op diverse burgerrechtelijke manieren kan worden geboden, is er geen enkele andere burgerrechtelijke regeling of beding gepast om de intenties en bedoelingen van de aanvragers na te streven. Noch door de wettelijke devolutie, noch door een testamentaire beschikking, noch door een contractuele erfstelling en evenmin door een schenking.

Iedere erfrechtelijke verkrijging wordt immers louter op de nalatenschap aangerekend, terwijl de echtgenoten net willen vermijden dat de onverdeelde goederen voor de helft in de nalatenschap van de eerststervende terecht komen. Dergelijke voordelen zouden, indien via testament of via contractuele erfstelling (buiten huwelijksovereenkomst) of schenking buiten huwelijksovereenkomst toegekend, eenzijdig herroepen kunnen worden. Dat wensen de echtgenoten absoluut niet.

Bovendien zouden voordelen die in omvang gelijkaardig zouden kunnen zijn, maar die ze mekaar via een testament, een contractuele erfstelling of een schenking (al of niet binnen huwelijksovereenkomst) zouden toekennen, steeds moeten opgenomen worden in de rekenboedel (art. 4.153 BW) en op het beschikbaar deel moeten aangerekend worden. Dat is met huwelijksvoordelen niet het geval. De mate waarin ze als volkomen huwelijksvoordelen ontsnappen aan de toepassing van de regel van de inkortbaarheid en dus aan de verplichting tot aanrekening op het beschikbaar deel (met risico voor inkorting indien het beschikbaar deel zou overschreden worden) is veel ruimer. Zolang en voor zover de maxima of plafonds van art. 2.3.57 BW en 2.3.58 BW niet zijn bereikt, is er immers geen sprake van opname in de rekenboedel noch aanrekening op het beschikbaar deel.

De echtgenoten hebben gemeenschappelijke kinderen, die deze aanrekening op het beschikbaar deel niet zullen kunnen vragen zolang en voor zover de huwelijksvoordelen die hun ouders elkaar toekennen, niet verder reiken dan, enerzijds, hun gezamenlijke aanwinsten, anderzijds, de helft van de niet-aanwinsten van de echtgenoot die als eerste zal overlijden.

29. Deze voorafgaandelijke civielrechtelijke motieven zijn dan ook voor de echtgenoten doorslaggevend bij hun voornemen om het verblijvingsbeding en het toekenningsbeding, met verzoek tot bevestiging van hun fiscale consequentie als uiteengezet, in hun huwelijksovereenkomst op te nemen.

Zoals reeds hoger in deze aanvraag uiteengezet is het belangrijk dat het verblijvingsbeding en het toekenningsbeding:

  • niet eenzijdig door de echtgenoten kan worden herroepen;
  • een forfaitaire regeling betreft zonder dat er rekening wordt gehouden met de besparingen en de aanwinsten die werden opgebouwd tijdens het huwelijk;
  • niet erfrechtelijk kan worden verrekend en derhalve vatbaar zou zijn voor inkorting;
  • zakelijke werking heeft.

Uit wat voorafgaat blijkt dat de aanvragers het verblijvingsbeding en het toekenningsbeding in het artikel 6, respectievelijk artikel 7 van de wijzigende huwelijksovereenkomst niet voorzien op grond van fiscale motieven. Zij verzoeken dan ook te bevestigen dat er omwille van deze niet fiscale motieven hoe dan ook geen sprake zal zijn van fiscaal misbruik met betrekking tot deze aanvraag en dat de algemene antimisbruikbepaling niet van toepassing is.

IV. Beslissing

Gelet op artikel 3.22.0.0.1 VCF komt het besluitvormingsorgaan tot de volgende voorafgaande beslissing:

30. Onder voorafgaande beslissing wordt verstaan de juridische handeling waarbij de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie overeenkomstig de bepalingen die van kracht zijn, vaststelt hoe de bepaling van de VCF wordt toegepast op een bijzondere situatie of verrichting, die op fiscaal vlak nog geen uitwerking heeft gehad.

De Vlaamse Belastingdienst doet bijgevolg geen uitspraak over de rechtsgeldigheid van overeenkomsten of clausules op burgerlijk vlak.

31. Artikel 3.22.0.0.1, §2, eerste lid, 3° VCF stelt duidelijk dat de aanvraag de verwijzing moet bevatten naar de wettelijke of reglementaire bepalingen waarop de beslissing moet slaan.

De voorafgaande beslissing heeft bijgevolg enkel betrekking op die specifieke artikelen waarnaar in de aanvraag uitdrukkelijk verwezen wordt.

32. Volgende artikelen uit de VCF worden onderzocht, zoals in de aanvraag vermeld:

  • Artikel 2.7.1.0.2 VCF dat luidt als volgt:

De erfbelasting is verschuldigd ongeacht of de verkrijging gebeurt ingevolge wettelijke devolutie, uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling.

Naast het geval, vermeld in het eerste lid, is de erfbelasting ook verschuldigd op een verkrijging van vruchtgebruik met toepassing van artikel 858bis van het Burgerlijk Wetboek, tenzij de langstlevende echtgenoot of wettelijk samenwonende aan het vruchtgebruik heeft verzaakt conform paragraaf 6 van het voormelde artikel.

  • Artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF dat luidt als volgt:

Worden met het oog op de heffing van het successierecht als legaten beschouwd:

1° …

2° …

3° alle schenkingen van roerende goederen die de erflater heeft gedaan onder de opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker.

Het eerste lid, 3°, is niet van toepassing bij de realisatie van een beding van terugval die de erflater heeft bedongen in het voordeel van een derde voor een vruchtgebruik dat de erflater zich heeft voorbehouden.

  • Artikel 2.7.1.0.4 VCF dat luidt als volgt:

De langstlevende echtgenoot die ingevolge een huwelijksovereenkomst die niet aan de regels voor de schenkingen is onderworpen, meer dan de helft van de gemeenschap toegekend krijgt, wordt voor de heffing van de erfbelasting gelijkgesteld met de langstlevende echtgenoot die, als niet wordt afgeweken van de gelijke verdeling van de gemeenschap, het deel van de andere echtgenoot krachtens een schenking onder de levenden of een uiterste wilsbeschikking geheel of gedeeltelijk verkrijgt.

  • Artikel 2.7.1.0.5 VCF dat luidt als volgt:

§ 1. De goederen waarvan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie het bewijs levert dat de erflater er kosteloos over beschikte gedurende de drie jaar vóór zijn overlijden, worden geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap, tenzij de bevoordeling onderworpen is aan de schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen onder de levenden. De erfgenamen of legatarissen hebben een verhaalsrecht ten aanzien van de begiftigde voor de successierechten die op die goederen voldaan zijn.

Als door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie of door de erfgenamen en legatarissen bewezen wordt dat de bevoordeling toekwam aan een bepaalde persoon, wordt die als legataris van de geschonken zaak beschouwd.

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt een bevoordeling waarvoor een vrijstelling van de schenkbelasting is toegepast, gelijkgesteld met een bevoordeling die aan de schenkbelasting of aan het registratierecht op de schenkingen onder de levenden is onderworpen.

§ 2. De termijn van drie jaar, vermeld in paragraaf 1, wordt evenwel op zeven jaar gebracht als het gaat om aandelen en activa als vermeld in artikel 2.8.6.0.3.

De termijn van zeven jaar, vermeld in het eerste lid, wordt teruggebracht tot drie jaar als de kosteloze beschikking dagtekent van voor 1 januari 2012.

  • Artikel 2.8.1.0.1 VCF dat luidt als volgt:

Overeenkomstig artikel 1, artikel 19 en artikel 31 van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten wordt de schenkbelasting gevestigd naar aanleiding van de registratie of de verplichting tot registratie van akten of geschriften die tot bewijs strekken van een schenking onder de levenden.

  • Artikel 2.8.4.1.1 VCF dat luidt als volgt:

§ 1. De schenkbelasting voor de schenkingen van onroerende goederen wordt berekend volgens het tarief, vermeld in de onderstaande tabellen:

TABEL I

verkrijging in rechte lijn en tussen partners

gedeelte van de schenking

A
schijf in euro

tarief, toepasselijk op het overeenstemmende gedeelte in kolom A, in %

totaalbedrag van de belasting over de voorgaan- de gedeelten, in euro

Vanaf

tot en met

0,01

150.000

3

-

150.000,01

250.000

9

4500

250.000,01

450.000

18

13.500

450.000,01

27

49.500


TABEL II

tarief tussen alle andere personen

gedeelte van de schenking

A schijf in euro

tarief, toepasselijk op het overeenstemmende gedeelte in kolom A, in %

totaalbedrag van de belasting over de voorgaan- de gedeelten, in euro

Vanaf

tot en met

0,01

150.000

10

-

150.000,01

250.000

20

15.000

250.000,01

450.000

30

35.000

450.000,01

40

95.000

§ 2. Het tarief van de schenkbelasting voor de schenkingen van roerende goederen bedraagt :

1° 3% voor een verkrijging in de rechte lijn en tussen partners;

2° 7% voor een verkrijging door alle andere personen.

Dat tarief is niet van toepassing op de schenkingen onder de levenden van roerende goederen die met legaten worden gelijkgesteld met toepassing van artikel 2.7.1.0.3, 3°.


§ 3. In afwijking van paragraaf 1 en 2 bedraagt het tarief van de schenkbelasting 0 % voor schenkingen, inclusief inbrengen om niet, aan:
1° het Vlaamse Gewest en de Vlaamse Gemeenschap;

2° de Vlaamse, de Franse en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie;
3° de Franse en de Duitstalige Gemeenschap en aan het Waalse en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest;

4° een staat van de Europese Economische Ruimte;

5° provincies en gemeenten in het Vlaamse Gewest;

6° de openbare instellingen van de publiekrechtelijke rechtspersonen, vermeld in de punt 1° tot en met 5°;

7° erkende woonmaatschappijen als vermeld in artikel 4.36 van de Vlaamse Codex Wonen van 2021;

8° het Vlaams Woningfonds;

9° dienstverlenende en opdrachthoudende verenigingen als vermeld in artikel 12, § 2, 2° en 3°, van het decreet van 6 juli 2001 houdende de intergemeentelijke samenwerking;
10° verenigingen zonder winstoogmerk, ziekenfondsen en landsbonden van ziekenfondsen, internationale verenigingen zonder winstoogmerk en stichtingen van openbaar nut;

11° openbare centra voor maatschappelijk welzijn.

In afwijking van paragraaf 1 en 2 bedraagt het tarief van de schenkbelasting 5,5% voor schenkingen, inclusief inbrengen om niet, aan beroepsverenigingen en private stichtingen.

In afwijking van het tweede lid wordt de schenkbelasting, vermeld in paragraaf 1 en 2, gebracht op 100 euro voor de schenkingen, inclusief inbrengen om niet, gedaan aan rechtspersonen als vermeld het eerste lid, 10°, of in het tweede lid, als de schenker zelf een rechtspersoon als vermeld in het tweede lid, is.
Het tarief, vermeld in het eerste, tweede en derde lid, is ook van toepassing op gelijksoortige rechtspersonen die opgericht zijn volgens en onderworpen zijn aan de wetgeving van een andere staat van de Europese Economische Ruimte, en die bovendien hun zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Europese Economische Ruimte hebben.

  • Artikel 2.9.1.0.1 VCF dat luidt als volgt:

Overeenkomstig artikel 1, artikel 19 en artikel 31 van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten wordt het verkooprecht gevestigd naar aanleiding van de registratie of de verplichting tot registratie van akten of geschriften die als titel gelden van een overeenkomst houdende overdracht onder bezwarende titel van eigendom of vruchtgebruik van onroerende goederen, met uitsluiting van de inbrengen, vermeld in artikel 115bis van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten.

  • Artikel 2.10.1.0.1 VCF dat luidt als volgt:

Overeenkomstig artikel 1, artikel 19 en artikel 31 van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten wordt het verdeelrecht gevestigd naar aanleiding van de registratie of de verplichting tot registratie van akten of geschriften die als titel gelden van een overeenkomst houdende :

1° gedeeltelijke of gehele verdelingen van onroerende goederen;

2° afstanden onder bezwarende titel, onder mede-eigenaars, van onverdeelde delen in onroerende goederen;

3° omzetting als vermeld in artikel 4.61 en 4.62 van het Burgerlijk Wetboek, zelfs als er geen onverdeeldheid is.

  • Artikel 3.17.0.0.2 VCF dat luidt als volgt:

Aan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie kan niet worden tegengeworpen, de rechtshandeling noch het geheel van rechtshandelingen dat een zelfde verrichting tot stand brengt, wanneer die entiteit door vermoedens of door andere bewijsmiddelen, vermeld in artikel 3.17.0.0.1, en aan de hand van objectieve omstandigheden aantoont dat er sprake is van fiscaal misbruik.

Er is sprake van fiscaal misbruik wanneer de belastingplichtige door middel van de door hem gestelde rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen één van de volgende verrichtingen tot stand brengt:

1° hetzij een verrichting waarbij hij zichzelf in strijd met de doelstellingen van een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten buiten het toepassingsgebied van die bepaling plaatst;

2° hetzij een verrichting waarbij aanspraak wordt gemaakt op een belastingvoordeel, voorzien door een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten, en de toekenning van dit voordeel in strijd zou zijn met de doelstellingen van die bepaling en die in wezen het verkrijgen van dit voordeel tot doel heeft.

Het komt aan de belastingplichtige toe te bewijzen dat de keuze voor zijn rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen door andere motieven verantwoord is dan het ontwijken van de belasting. Als de belastingplichtige het tegenbewijs niet levert, dan wordt de verrichting aan een belastingheffing overeenkomstig het doel van deze codex onderworpen alsof het misbruik niet heeft plaatsgevonden.

De te beoordelen verrichting

33. Volgende verrichting wordt voorgelegd, die verwezenlijkt wordt via een wijziging van de huwelijksovereenkomst:

De echtgenoten behouden het basisstelsel van scheiding van goederen.

De echtgenoten wensen aan hun huwelijksovereenkomst enerzijds een verblijvingsbeding toe te voegen met betrekking tot de goederen die in onverdeeldheid aan de echtgenoten toebehoren en anderzijds een toekenningsbeding toe te voegen voor de eigen goederen van de echtgenoten. Hiertoe zullen het hierboven aangehaalde artikel 6 en artikel 7 worden toegevoegd aan de huwelijksovereenkomst.

De echtgenoten bezitten op vandaag enkele roerende en één onroerend goed in onverdeeldheid, die hen in gelijke delen toebehoren.

Daarnaast bezit elk van de echtgenoten ook eigen (niet onverdeelde) roerende goederen.

Het verblijvingsbeding beoogt, ten voordele van de langstlevende echtgenoot, de optionele integrale toewijzing, in volle en exclusieve eigendom, van alle goederen die tussen de echtgenoten in onverdeeldheid zijn.

Op grond van het toekeningsbeding zullen de eigen goederen van de eerststervende (met toepassing van zaakvervanging) bij diens overlijden ten titel van huwelijksovereenkomst toekomen aan de langstlevende echtgenoot, indien hij/zij daarvoor kiest.

De langstlevende echtgenoot zal de keuze krijgen om de bedingen wel of niet uitwerking te laten krijgen. Partijen voorzien tevens in een passiefregeling.

Beoordeling

1) Onderzoek van de artikelen 2.7.1.0.2 VCF, 2.7.1.0.3, 3° VCF, 2.7.1.0.4 VCF, 2.7.1.0.5 VCF, 2.8.1.0.1 VCF, 2.8.4.1.1 VCF, 2.9.1.0.1 VCF en 2.10.1.0.1 VCF

34. Op burgerrechtelijk vlak wordt algemeen aanvaard dat een huwelijksvoordeel een overeenkomst onder bezwarende titel is.

35. Het besluitvormingsorgaan spreekt zich niet uit over de burgerrechtelijke kwalificatie als huwelijksvoordeel van het (optioneel) verblijvingsbeding van onverdeelde goederen en het (optioneel) toekenningsbeding van eigen goederen, die toegevoegd zijn aan een stelsel van scheiding van goederen.

In de mate bijgevolg dat het (optioneel) verblijvingsbeding en het (optioneel) toekenningsbeding burgerrechtelijk kwalificeren als huwelijksvoordelen, zal deze kwalificatie doorwerken in het fiscaal recht.

Fiscaal betekent dit dat de toebedeling aan de langstlevende echtgenoot ingevolge een huwelijksvoordeel niet behandeld wordt als een erfrechtelijke verkrijging, doch wel als een verkrijging op grond van een overeenkomst onder de levenden, meer bepaald een overeenkomst onder bezwarende titel.

In de mate dat de toebedeling ingevolge het (optioneel) verblijvingsbeding en de toekenning ingevolge het (optioneel) toekenningsbeding, effectief huwelijksvoordelen zijn, volgt het besluitvormingsorgaan dezelfde redenering voor de fiscale behandeling van deze verrichtingen.

1. Mogelijke toepassing van artikel 2.7.1.0.2 VCF?

36. Overeenkomstig artikel 2.7.1.0.2 VCF worden met erfbelasting belast, de goederen die verkregen worden uit de nalatenschap, via wettelijke devolutie, uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling.

De verkrijging door een langstlevende echtgenoot van een huwelijksvoordeel is een huwelijksvermogensrechtelijke verkrijging.

37. Er zal geen toepassing gemaakt worden van artikel 2.7.1.0.2 VCF.

2. Mogelijke toepassing van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF?

38. De schenkingen van roerende goederen onder opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker, wordt onder de erfbelasting geplaatst op grond van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF.

De burgerrechtelijke kwalificatie van het optioneel verblijvingsbeding en het optioneel toekenningsbeding als huwelijksvoordeel heeft als gevolg dat deze bedingen ten bezwarende titel zijn.

39. Er zal geen toepassing gemaakt worden van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF.

3. Mogelijke toepassing van artikel 2.7.1.0.4 VCF?

40. De toebedeling van meer dan de helft van een gemeenschap bij overlijden wordt fiscaal, zowel voor onroerende als voor roerende goederen onder de erfbelasting geplaatst op grond van artikel 2.7.1.0.4 VCF.

De optionele toebedeling van de onverdeelde goederen en de optionele toekenning van de eigen goederen, hebben volgens de aanvrager geen betrekking op een wettelijke of conventionele gemeenschap.

41. Er zal voor deze bedingen geen toepassing gemaakt worden van artikel 2.7.1.0.4 VCF.

4. Mogelijke toepassing van artikel 2.7.1.0.5 VCF?

42. Kosteloze beschikkingen, gedaan door een erflater gedurende de drie jaar voorafgaand aan het overlijden, welke niet onderworpen zijn geweest aan schenkbelasting of aan registratierechten op schenkingen worden onder de erfbelasting geplaatst op grond van artikel 2.7.1.0.5 VCF.

De burgerrechtelijke kwalificatie van het optioneel verblijvingsbeding en het optioneel toekenningsbeding als huwelijksvoordeel heeft als gevolg dat deze bedingen ten bezwarende titel zijn.

43. Er zal geen toepassing gemaakt worden van artikel 2.7.1.0.5 VCF.

5. Mogelijke toepassing van artikel 2.8.1.0.1 VCF en artikel 2.8.4.1.1 VCF?

44. Op grond van artikel 2.8.1.0.1 VCF wordt de schenkbelasting geheven op akten en geschriften die gelden als titel van een schenking onder de levenden.

Artikel 2.8.4.1.1 VCF bepaalt de tarieven voor de schenkbelasting.

De burgerrechtelijke kwalificatie van het optioneel verblijvingsbeding en het optioneel toekenningsbeding als huwelijksvoordeel heeft als gevolg dat deze bedingen ten bezwarende titel zijn.

45. Er zal geen toepassing gemaakt worden van artikel 2.8.1.0.1 en artikel 2.8.4.1.1 VCF.

6. Mogelijke toepassing van artikel 2.9.1.0.1 VCF en artikel 2.10.1.0.1 VCF?

46. De burgerrechtelijke kwalificatie van het optioneel verblijvingsbeding en het optioneel toekenningsbeding als huwelijksvoordeel heeft als gevolg dat deze bedingen ten bezwarende titel zijn.

Een conventionele overdracht onder bezwarende titel van onroerende goederen valt in principe onder het toepassingsgebied van de registratiebelasting. We vallen dus terug op de algemene regels inzake het verkoop- of het verdeelrecht.

47. Samengevat betekent dit concreet het volgende:

  • op de toebedeling van de roerende goederen is geen erf- noch registratiebelasting verschuldigd;
  • op de toebedeling van onroerende goederen zal het verdeelrecht verschuldigd zijn indien de echtgenoten dezelfde titel hebben in de onverdeeldheid. Is de verkrijger echter een derde-verkrijger, dan zal op de toebedeling aan deze verkrijger het verkooprecht van toepassing zijn op grond van artikel 2.9.1.0.7 VCF.

2) Onderzoek van fiscaal misbruik (artikel 3.17.0.0.2 VCF)

a) Algemeen

48. Elk contract dat is gesloten vanaf 1 juni 2012 kan afgetoetst worden aan de algemene antimisbruikbepaling, thans vervat in art. 3.17.0.0.2 VCF. Het contract maakt geen fiscaal misbruik uit indien er ook niet-fiscale motieven aan ten grondslag liggen.

49. De artikelen van titel 2, hoofdstuk 7 (erfbelasting) van de VCF vormen de rechtsgrond voor de heffing van de erfbelasting. Bij deze bepalingen wordt er geen onderscheid gemaakt tussen specifieke en algemene bepalingen. Evenwel is het zo dat de bepaling van art. 3.17.0.0.2 VCF voorkomt dat men zich door gebruik van bepaalde rechtshandelingen buiten het toepassingsgebied van een heffingsbepaling stelt enkel en alleen vanwege fiscale motieven.

50. De fictiebepalingen ingevoegd in de VCF zijn terug te vinden in de artikelen 2.7.1.0.3 tot en met 2.7.1.0.9 VCF en betreffen regelingen waarbij de wetgever/decreetgever het noodzakelijk vond een bepaalde verkrijging gelijk te stellen met een legaat. De fictiebepalingen zijn geen specifieke misbruikbepalingen. Elke fictiebepaling heeft een specifiek doel. In de voorbereidende werken van elk van deze bepalingen kan de doelstelling worden nagelezen aan de hand waarvan een concrete techniek kan worden geëvalueerd. De fictiebepaling kan enkel worden toegepast als er voldaan is aan de voorwaarden die door het overeenkomstig artikel uit de VCF worden gesteld.

Uit de structuur van de VCF kan worden afgeleid dat de decreetgever met de artikelen 2.7.1.0.3 tot en met 2.7.1.0.9 VCF geen specifieke misbruikbepalingen voor ogen had: de algemene misbruikbepaling is opgenomen in titel 3 (Inning en Invordering), die algemeen de procedurebepalingen bevat terwijl de fictiebepalingen opgenomen zijn in titel 2 (Belastingheffing), die de inhoudelijke bepalingen bevat. Meer bepaald werden de fictiebepalingen opgenomen onder hoofdstuk 7 (Erfbelasting), afdeling 1 (belastbaar voorwerp).

51. De antimisbruikbepaling, zoals opgenomen in art. 3.17.0.0.2 VCF, is een algemene bepaling. Het gegeven dat een artikel van titel 2, hoofdstuk 7 (erfbelasting) van de VCF niet kan worden toegepast omdat de voorwaarden niet zijn voldaan sluit de inroeping door de Vlaamse Belastingdienst van art 3.17.0.0.2 VCF niet uit. Dit laatste artikel werd immers in het leven geroepen om te voorkomen dat de overledene voor zijn overlijden via bepaalde (legale) technieken zijn nalatenschap zou laten vererven met ontwijking van de erfbelasting.

b) In casu

52. Uit de gegevens opgenomen in de aanvraag blijkt dat de aanvragers gehuwd zijn onder het stelsel van zuivere scheiding van goederen ingevolge akte verleden voor notaris […] op […], niet gewijzigd tot op heden.

Uit hun huwelijk zijn drie kinderen geboren, die op dit moment allen meerderjarig zijn.

Thans wensen de echtgenoten hun huwelijksstelsel verder aan te passen in het kader van de evoluerende verzorgingsgedachte tussen echtgenoten voor het geval van overlijden van een van hen.

De echtgenoten wensen hierbij hun stelsel van scheiding van goederen te behouden omwille van de voordelen die dit stelsel hen sedert het begin van hun huwelijk biedt, met name hun vermogensrechtelijke autonomie en de bescherming tegen elkaars schuldeisers.

Het toekenningsbeding en verblijvingsbeding dat de echtgenoten aan hun stelsel van scheiding van goederen willen toevoegen, laten hen toe om hun beider wensen voor het comfort en welzijn van de langstlevende echtgenoot zeer ruim te bereiken. Voor de echtgenoten is het belangrijk dat het verblijvingsbeding en het toekenningsbeding 1) niet eenzijdig herroepbaar is, 2) een forfaitaire regeling betreft, 3) niet erfrechtelijk kan worden verrekend en derhalve vatbaar zou zijn voor inkorting en 4) zakelijke werking heeft.

53. Gelet op de concrete feitenconstellatie en de voorgelegde niet-fiscale motieven is het besluitvormingsorgaan van oordeel dat de voorgelegde verrichting in casu geen fiscaal misbruik uitmaakt in de zin van artikel 3.17.0.0.2 VCF.

54. Deze beslissing heeft alleen betrekking op de erf- en registratiebelasting en doet geen uitspraak over andere belastingen.

Voetnoten

[1] Een kopie van dit huwelijkscontract verleden voor notaris […] op xx.xx.1994 werd bezorgd bij emailbericht van 24 juni 2024.

[2] Het ontwerp van de wijzigingsakte werd bezorgd als bijlage bij de aanvraag.