VB 23075 - Wijziging huwelijksovereenkomst - scheiding van goederen - toevoeging van verblijvingsbeding m.b.t. onverdeelde goederen
- Nummer
- 23075
- Datum beslissing
- 4 december 2023
- Publicatiedatum
- 5 januari 2024
Heffing
- Erfbelasting
- Schenkbelasting
Wettelijke basis
- art. 2.7.1.0.1. VCF
- art. 2.7.1.0.2. VCF
- art. 2.7.1.0.3. VCF
- art. 2.7.1.0.4. VCF
- art. 2.7.1.0.5. VCF
- art. 2.8.1.0.1. VCF
- art. 2.8.4.1.1. VCF
- art. 3.17.0.0.2. VCF
I. Voorwerp van de aanvraag
1. De aanvragers zijn oorspronkelijk gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen met gemeenschap van aanwinsten, ingevolge huwelijkscontract verleden voor meester […], notaris met standplaats te […], op xx.xx.1975. Zij hebben hun huwelijkscontract voor de eerste maal gewijzigd bij akte verleden voor meester […], geassocieerd notaris met standplaats te […] (eerste kanton), op xx.xx.2019 met behoud van het stelsel. Zij hebben hun huwelijkscontract voor de tweede maal gewijzigd bij akte verleden voor meester […], geassocieerd notaris met standplaats te […] (eerste kanton), op xx.xx.2020 naar het stelsel van scheiding van goederen met toevoeging van een toegevoegd intern gemeenschappelijk vermogen.
Zij hebben ten slotte hun huwelijkscontract voor de derde en laatste maal gewijzigd bij akte verleden voor meester […], geassocieerd notaris met standplaats te […] (eerste kanton), op xx.xx.2020, met behoud van het stelsel van scheiding van goederen maar met inbreng van een aantal goederen in het toegevoegd intern gemeenschappelijk vermogen.
Dit huwelijkscontract werd sedertdien niet meer gewijzigd.
2. Deze aanvraag heeft betrekking op de fiscale behandeling van het facultatief verblijvingsbeding voor de onverdeelde goederen.
3. De aanvragers wensen, met betrekking tot de voorgenomen verrichting, zekerheid over de fiscale behandeling ervan - bij leven en bij overlijden - vooraleer ze deze wijzigingen doorvoeren.
Ze wensen bevestiging te krijgen dat de voorgenomen verrichting niet onderworpen is aan de artikelen 2.7.1.0.1 VCF, 2.7.1.0.2 VCF, 2.7.1.0.3, eerste alinea, 3° VCF, 2.7.1.0.4 VCF, 2.7.1.0.5 VCF, 2.8.1.0.1 VCF en 2.8.4.1.1 VCF, en dat ze ook geen van deze bepalingen frustreren, zodat ook de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF daarop niet toepasselijk is.
II. Omschrijving van de verrichting(en)
II.A. Identiteit van de aanvrager en de partijen
4. De aanvraag wordt ingediend door […] namens de heer X, ingeschreven in het rijksregister onder het nummer […], en mevrouw Y, ingeschreven in het rijksregister onder het nummer […].
De aanvragers hebben hun (fiscale) woonplaats te […], en dit sedert meer dan 5 jaar.
Ze hebben samen drie meerderjarige kinderen, te weten A, B en C. De kinderen zijn geboren tijdens het huwelijk. Er zijn geen niet-gemeenschappelijke kinderen.
II.B. Beschrijving van de voorgenomen verrichting: toevoeging van een verblijvingsbeding met betrekking tot de goederen die in onverdeeldheid aan partijen toebehoren
Voorwerp van deze verrichting
5. De echtgenoten bezitten op vandaag een aantal roerende en onroerende goederen in onverdeeldheid. Deze goederen behoren de echtgenoten toe in gelijke delen.
Mogelijks zullen de echtgenoten ook in de toekomst andere roerende of onroerende goederen in onverdeeldheid verwerven, in gelijke delen of in ongelijke delen.
Toe te voegen verblijvingsbeding (optioneel)
6. De echtgenoten willen de voornoemde onverdeelde goederen onderwerpen aan een verblijvingsbeding, zoals opgenomen in artikel 25 van het ontwerp van huwelijkscontract.[1]
Ze willen deze onverdeelde goederen in volle eigendom aan de langstlevende van hen toebedelen. Hierdoor zullen alle of een gedeelte van deze onverdeelde goederen bij overlijden van een van hen - en indien en in de mate waarin de langstlevende echtgenoot zich overeenkomstig de modaliteiten van het huwelijkscontract op dit verblijvingsbeding beroept - in volle en exclusieve eigendom aan de langstlevende echtgenoot toebehoren, overeenkomstig de bepalingen opgenomen in het ontwerp van huwelijkscontract. Bij gebrek aan keuze door de langstlevende echtgenoot, zal de verblijving van de goederen in onverdeeldheid volledig en voor het geheel uitwerking verkrijgen.
III. Motivering van de aanvraag
1. Voorgenomen verrichting wordt niet belast onder de artikelen 2.7.1.0.1 VCF, 2.7.1.0.2 VCF, 2.7.1.0.3, eerste lid, 3° VCF, 2.7.1.0.4 VCF, 2.7.1.0.5 VCF, art. 2.8.1.0.1 VCF en 2.8.4.1.1 VCF
7. De aanvragers verzoeken met betrekking tot de voorgenomen verrichting te bevestigen dat het voordeel dat de langstlevende zal verkrijgen door de toepassing van het verblijvingsbeding als gevolg van deze verrichting, niet zal worden onderworpen aan de hierna vermelde decretale bepalingen, om de redenen die de aanvragers vermelden, dan wel om de redenen die de Vlaamse Belastingdienst hieromtrent zal uiteenzetten.
Geen toepassing van de artikelen 2.7.1.0.1 VCF en 2.7.1.0.2 VCF
8. Artikel 2.7.1.0.1 VCF en artikel 2.7.1.0.2 VCF belast met erfbelasting goederen die worden verkregen uit de nalatenschap, via wettelijke devolutie, uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling. Het voordeel dat de langstlevende ingevolge de in deze aanvraag beschreven verrichting zal verkrijgen, wordt echter niet uit de nalatenschap verkregen (dus niet via wettelijke devolutie, noch door uiterste wilsbeschikking, noch door een contractuele erfstelling). Het voordeel wordt louter huwelijksvermogensrechtelijk verkregen, als een huwelijksvoordeel, en dus als niet-schenking, zoals door de Wet Huwelijksvermogensrecht van 22 juli 2018 omschreven.
Een huwelijksvoordeel wordt civielrechtelijk gedefinieerd als een voordeel dat voor een van de echtgenoten ontstaat uit de wijze van samenstelling, werking, vereffening of verdeling (en verrekening) van het huwelijksvermogensstelsel (H. CASMAN, Huwelijksvoordelen, Antwerpen, Kluwer, 1976; deze definitie werd reeds in 2012 expliciet door de wetgever overgenomen in art. 1429bis BW).
9. Een huwelijksvoordeel wordt dus huwelijksvermogensrechtelijk verkregen, uit hoofde van het huwelijksvermogensstelsel, waarvan de vereffening voorgaat op de vaststelling van de omvang van de nalatenschap (Cass. 24 maart 2017). Het kan om die reden nooit een erfrechtelijke verkrijging zijn.
Een huwelijksvoordeel is civielrechtelijk nooit een schenking en bij uitbreiding geen contractuele erfstelling. Het wordt gekwalificeerd als een niet-schenking (Cass. 10 december 2010). Deze kwalificatie is objectief, d.w.z. dat ze bestaat ongeacht de intentie van partijen. Een intentie om te begiftigen (animus donandi) kan die kwalificatie niet wijzigen, sterker nog, het bewijs dat er sprake zou zijn van een intentie om te begiftigen mag zelfs niet geleverd worden (GwH 23 november 2005, nr. 170/2005).
10. Deze kwalificatie werkt volkomen indien, zoals in het geval dat aanvragers voorleggen, het huwelijksvoordeel wordt toegekend louter op de aanwinsten, en in een situatie waar en in de mate waarin er geen niet-gemeenschappelijke kinderen zijn die samen met een stiefouder tot de nalatenschap van de eerstoverleden echtgenoot zouden komen (art. 2.3.57 BW).
Het meerdere is evenwel geen schenking maar kan, op verzoek van de reservataire erfgenamen, aan de regels van de schenkingen onderworpen worden.
11. Deze kwalificatie werkt ook in een stelsel van scheiding van goederen, zoals dit voor de aanvragers het geval is.
Echtgenoten die gehuwd zijn onder dit stelsel mogen aan dit stelsel clausules toevoegen, met name clausules ter nadere regeling van enige onverdeeldheid die tussen hen zou bestaan. De artikelen 2.3.59, 2.3.55, §1, lid 2, 2.3.57 en 2.3.58 BW zijn in een stelsel van scheiding van goederen van overeenkomstige toepassing (art. 2.3.64, § 1, vierde lid BW zoals ingevoerd door de Wet Huwelijksvermogensrecht van 22 juli 2018).
12. Dit betekent dat indien uit de samenstelling, werking, vereffening, verdeling (of verrekening of toekenning) van het stelsel van scheiding van goederen zoals in het huwelijkscontract uitgewerkt, voor een van de echtgenoten een voordeel kan ontstaan, dit voordeel een huwelijksvoordeel zal zijn.
Is dit huwelijksvoordeel beperkt tot aanwinsten, dan mogen deze aanwinsten integraal aan de langstlevende worden toegekend, als volkomen huwelijksvoordeel, vermits de grenzen zoals in artikel 2.3.57 BW en artikel 2.3.58 BW gesteld niet overschreden zijn (en voor zover er inderdaad geen niet gemeenschappelijke kinderen tot de nalatenschap van de eerstoverleden echtgenoot zullen komen). Het meerdere is evenwel geen schenking maar kan, op verzoek van de reservataire erfgenamen, aan de regels van de schenkingen onderworpen worden.
13. De kwalificatie van een volkomen huwelijksvoordeel als niet-schenking heeft belangrijke civiele gevolgen. Deze voordelen kunnen immers niet ingekort worden. Ze worden zelfs niet opgenomen in de rekenboedel (art. 4.153 BW), bepalen niet mee de omvang van het beschikbaar deel van de nalatenschap en worden noch op dat beschikbaar deel noch op de reserve aangerekend.
14. Deze civielrechtelijke kwalificatie werkt ook in het fiscaal recht door. Dat bevestigde het Hof van Cassatie reeds bij arrest van 9 juli 1931. Het fiscaal recht moet de kwalificatie als niet-schenking dus aanvaarden, tenzij een specifieke en expliciete fiscale bepaling daarvan zou afwijken.
Ook de onvolkomen huwelijksvoordelen zijn geen schenkingen, maar kunnen, op verzoek van de reservataire erfgenamen aan bepaalde regels inzake schenkingen onderworpen worden.
15. De overgang/toebedeling van de onverdeelde goederen op grond van het overwogen verblijvingsbeding (door de voorgenomen verrichting in het huwelijkscontract in te lassen) kan dus niet worden belast op grond van artikel 2.7.1.0.1 VCF en artikel 2.7.1.0.2 VCF.
Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.3, eerste lid, 3° VCF
16. Omwille van de kwalificatie als (volkomen) huwelijksvoordeel kan op het voordeel dat de langstlevende van de echtgenoten zou verkrijgen, evenmin artikel 2.7.1.0.3, eerste lid, 3° VCF worden toegepast. Dat artikel belast met erfbelasting schenkingen van roerende goederen die de erflater zou hebben gedaan onder opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker.
17. Het verblijvingsbeding zou weliswaar enkel uitwerking hebben bij overlijden van een van de echtgenoten, maar van een schenking is er geen sprake, hetgeen ook bevestigd is door het Hof van Cassatie (Cass. 5 januari 2017). Er is louter sprake van een huwelijksvoordeel, dat als niet-schenking kwalificeert (zie ook hierboven).
18. De overgang/toebedeling van de onverdeelde goederen op grond van het overwogen verblijvingsbeding (door de voorgenomen verrichting in het huwelijkscontract in te lassen) kan dus niet worden belast op grond van artikel 2.7.1.0.3, eerste lid, 3° VCF.
Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.4 VCF
19. Artikel 2.7.1.0.4 VCF belast ieder huwelijksvoordeel waarbij de langstlevende echtgenoot meer dan de helft van de gemeenschap verkrijgt. De toepassing van artikel 2.7.1.0.4 VCF is beperkt tot situaties waarin sprake is van een stelsel met een gemeenschap.
20. Tussen de aanvragers bestaat evenwel geen gemeenschap (met uitzondering van een toegevoegd intern gemeenschappelijk vermogen bestaande uit een aantal onroerende goederen, wat in deze niet aan de orde is). Ze zijn gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen. Daaraan wordt nu een verblijvingsbeding toegevoegd voor het geval van overlijden, dat louter betrekking heeft op onverdeelde eigen goederen, niet op gemeenschapsgoederen.
21. De voorwaarden voor de toepassing van artikel 2.7.1.0.4 VCF zijn dus niet vervuld. Ook eerder al bevestigde de rechtsleer en de rechtspraak dat dit artikel niet toepasselijk is op clausules waarbij geen gemeenschappelijk vermogen is betrokken (zie bijv. Antwerpen 5 oktober 2004).
Artikel 2.7.1.0.4 VCF kan dan ook niet worden toegepast op de overgang op grond van het overwogen verblijvingsbeding (door de voorgenomen verrichting in het huwelijkscontract in te lassen).
Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.5 VCF
22. Voor de heffing van erfbelasting op grond van artikel 2.7.1.0.5 VCF moeten drie cumulatieve voorwaarden zijn vervuld:
- een kosteloze beschikking;
- gedurende de drie jaar voorafgaand aan het overlijden;
- waardoor een bevoordeling ontstaat die niet onderworpen is geweest aan schenkbelasting of aan registratierechten op schenkingen.
23. Het voorgenomen verblijvingsbeding verstrekt evenwel geen kosteloze beschikking, zoals hierboven uitgebreid toegelicht. Een huwelijksvoordeel kan niet gelijk gesteld worden met een kosteloze beschikking of schenking. Dat bevestigde ook het Hof van Cassatie (Cass. 5 januari 2017), zoals eerder aangehaald.
24. Het voorgenomen verblijvingsbeding wordt weliswaar nu opgenomen in het huwelijkscontract, maar of het een huwelijksvoordeel oplevert kan slechts beoordeeld worden bij de ontbinding van het huwelijksstelsel, dus bij overlijden van de eerste van de echtgenoten. Als het voordeel pas bij overlijden ontstaat en moest het beschouwd worden als kosteloze beschikking of schenking, quod non, kan er geen sprake zijn van een beschikking die tot stand komt in enige periode voor het overlijden. Er kan dus geen sprake zijn van een schenking in een periode die het overlijden voorafgaat.
25. Artikel 2.7.1.0.5 VCF is dus niet van toepassing op de overgang/toebedeling op grond van het overwogen verblijvingsbeding (door de voorgenomen verrichting in het huwelijkscontract in te lassen).
Geen toepassing van de artikelen 2.8.1.0.1 VCF en 2.8.4.1.1 VCF
26. Aangezien de verkrijging door de langstlevende echtgenoot een huwelijksvoordeel oplevert, en een huwelijksvoordeel civielrechtelijk nooit een schenking is, kunnen de artikelen 2.8.1.0.1 en 2.8.4.1.1 VCF niet van toepassing zijn.
Geen beding van aanwas in de zin van het SP 17044
27. De uitwerking van het verblijvingsbeding verleent een huwelijksvoordeel, dat beheerst wordt door de specifieke regels van het huwelijksvermogensrecht en de kwalificatie die ze aan huwelijksvoordelen toekennen. Deze kwalificatie is dus voorbehouden aan personen die door het huwelijk verbonden zijn en aan voordelen die ze mekaar in hun huwelijkscontract en binnen het door hen uitgewerkt huwelijksstelsel toekennen.
28. Er is met betrekking tot het overwogen verblijvingsbeding dus geen sprake van een beding van aanwas. Een beding van aanwas is een kanscontract dat ook tussen niet gehuwden kan worden gesloten. Wordt het door gehuwden gesloten, dan staat het los van hun huwelijksstelsel en wordt het niet in een huwelijkscontract opgenomen.
Naar het oordeel van de Vlaamse Belastingdienst, zoals verwoord in SP 17044, is de uitwerking van een kanscontract niet onderworpen aan de heffing van schenk- en erfbelasting (maar wel aan de heffing van het verkooprecht als het op onroerende goederen betrekking heeft) onder de voorwaarden die in dat SP 17044 zijn vermeld.
In de eerste plaats moet het gaan om een beding van aanwas dat slaat op goederen die ten bijzondere titel zijn aangewezen (in de zin die hieraan wordt gegeven in art. 1100/1 § 4 oud BW zoals ingevoerd bij wet van 22 juli 2018).
In de tweede plaats moet het gaan om een beding van aanwas dat ten bezwarende titel is verleend, dus om een beding van aanwas dat als kanscontract kan kwalificeren. Hiervoor is, aldus het SP 17044, vereist dat de kansen van beide partijen (indien het contract slechts tussen twee partijen is gesloten) evenwichtig zijn. Daarvan kan slechts sprake zijn wanneer de inleg van beide partijen gelijkaardig is, en wanneer de levenskansen van beide partijen gelijkwaardig zijn.
Aanvragers wijzen erop dat de inleg in hun geval wel degelijk gelijk is. Daarnaast zijn ook hun levensverwachtingen quasi gelijk, aangezien ze slechts vier jaar in leeftijd verschillen (mevrouw is vier jaar ouder dan mijnheer). Toch wensen aanvragers geen wederkerige overeenkomst te sluiten. Aanvragers hebben dan ook voorzien in een verblijvingsbeding. Dit biedt immers het voordeel dat het op een onweerlegbare wijze als een huwelijksvoordeel wordt gekwalificeerd en dus hoe dan ook buiten de erfrechtelijke aanspraken van de kinderen blijft.
Het door de aanvragers overwogen verblijvingsbeding kwalificeert niet als beding van aanwas, maar als huwelijksvoordeel. Het is dus onderworpen aan zelfstandige eisen om niet aan schenk- en erfbelasting onderworpen te zijn.
2. Geen fiscaal misbruik
29. De algemene antimisbruikbepaling kan slechts worden toegepast indien de gewone interpretatiemethode, de technische bepalingen van het wetboek, de simulatieleer en de specifieke fiscale misbruikbepalingen (de zogenaamde fictiebepalingen) geen toepassing vinden.
Ook het Grondwettelijk Hof stelt dat de algemene antimisbruikbepaling niet kan worden ingeroepen indien bepaalde verrichtingen al vallen onder een specifieke antimisbruikbepaling. Enkel wanneer bepaalde verrichtingen as such niet onder het toepassingsgebied van een specifieke fiscale misbruikbepaling vallen, maar wel de doelstellingen van een specifieke antimisbruikmaatregel frustreren, kan de algemene antimisbruikbepaling wel worden aangewend. De doelstellingen van een specifieke antimisbruikbepaling moeten echter worden afgeleid uit de toepassingsvoorwaarden ervan.[2]
De door de aanvragers overwogen aanvraag frustreert echter geen enkele toepasselijke specifieke antimisbruikbepaling. Evenmin kan daartegen de algemene antimisbruikbepaling worden aangewend. De aanvragers verzoeken om dit te bevestigen, op grond van de hierna uiteengezette motieven.
2.1. Geen frustratie van specifieke antimisbruikbepalingen
30. De voorgenomen verrichting frustreert de doelstellingen van art. 2.7.1.0.3, eerste lid, 3° VCF niet, omdat de aanvragers niet overgaan tot enige schenking of kosteloze beschikking waarvan de uitwerking artificieel tot aan het overlijden wordt uitgesteld. Ze passen hun huwelijkscontract aan om tot een regeling te komen bij overlijden die op civielrechtelijk vlak het gewenste resultaat oplevert gelet op de concrete omstandigheden.
31. De voorgenomen verrichting frustreert evenmin art. 2.7.1.0.5 VCF.
De aanvragers zijn tot de vaststelling gekomen dat het, als gevolg van de hervorming van het huwelijksvermogensrecht door de Wet Huwelijksvermogensrecht van 22 juli 2018, mogelijk is om huwelijksvoordelen aan mekaar toe te kennen, in het bijzonder voor het geval van overlijden, met civielrechtelijke voordelen die testamentaire beschikkingen of een contractuele erfstelling niet bieden. Met betrekking tot onverdeeldheden laat de civiele wet nu immers toe dat daaraan een verblijvingsbeding wordt gekoppeld, waardoor deze onverdeelde goederen bij overlijden van een van de echtgenoten van rechtswege, onmiddellijk, in volle en exclusieve eigendom aan de langstlevende toebehoren, tenzij de langstlevende zou kiezen, overeenkomstig de modaliteiten zoals voorzien in het huwelijkscontract, om zich niet op dit verblijvingsbeding te beroepen. Dit is voor de langstlevende een veel comfortabelere situatie dan deze die door een erfrechtelijke (testamentaire of contractuele) regeling wordt geschapen, aangezien dergelijke testamentaire regeling te allen tijde en eenzijdig herroepbaar is.
Bovendien vertoont het verblijvingsbeding voor onverdeeldheden een voordeel op het finaal verrekenbeding. Voor de werking van het verrekenbeding moet immers de samenstelling en de nettowaarde van deze verrekenmassa worden vastgesteld in onderling overleg tussen de langstlevende echtgenoot en de rechtsopvolgers van de overleden echtgenoot, en bij ontstentenis van akkoord, door een deskundigencollege. Na kennisgeving van de gemaakte keuze over de verrekensleutel moeten de rechtsopvolgers van de overleden echtgenoot tot betaling overgaan, hetzij in geld, hetzij door afstand van goederen aan de langstlevende. Het is voor de schuldenaars van de verrekenschuld bovendien mogelijk om de schuld in schijven te voldoen.
Door de onmiddellijke en zakelijke werking van het verblijvingsbeding zijn al deze stappen niet nodig, en treedt de langstlevende echtgenoot, vanaf de kennisgeving van zijn/haar keuze, maar met uitwerking vanaf het overlijden, in het bezit en in de volle eigendom van de onverdeelde goederen, die hem/haar in natura verblijven.
Juist hierdoor is er voor de langstlevende op civielrechtelijk vlak een veel comfortabelere positie dan bij het verrekenbeding.
2.2. Geen frustratie van artikel 2.7.1.0.1 VCF en artikel 2.7.1.0.2 VCF
32. De voorgenomen verrichting maakt geen fiscaal misbruik uit in de zin van artikel 3.17.0.0.2 VCF aangezien deze niet tot doel heeft zich buiten het toepassingsgebied van artikel 2.7.1.0.2 VCF te plaatsen. Het feit dat de verrichting tot enig doel zou hebben zich buiten het toepassingsgebied van artikel 2.7.1.0.2 VCF te plaatsen, is overigens geen criterium voor het bestaan van fiscaal misbruik. Het enige echte criterium is dat de belastingplichtige een bepaling van de VCF (in casu artikel 2.7.1.0.2 VCF) moet ontweken hebben, in strijd met de doelstellingen van deze bepaling.
De doelstellingen van een bepaling moeten eerst en vooral afgeleid worden uit de tekst van de ontweken decretale bepaling "en, in voorkomend geval, uit de parlementaire voorbereiding van de van toepassing zijnde wetsbepaling" (Cass. 6 januari 2023, F.20.0128.N/1). De tekst van artikel 2.7.1.0.2 VCF is zeer duidelijk. De wetgever viseerde enkel de verkrijgingen uit de nalatenschap in de hoedanigheid van erfgenaam, legataris of contractueel erfgestelde, en niets anders.
Ook uit de parlementaire voorbereiding van artikel 1 van de wet van 27 december 1817, geïnterpreteerd door de interpretatieve wet van 19 maart 1841 en aangevuld door o.m. de wet van 17 december 1851 blijkt geenszins dat het steeds de bedoeling van de wetgever zou geweest zijn om overlevingsrechten tussen echtgenoten aan erfbelasting te onderwerpen, onder welke vorm deze overlevingsrechten ook zouden geformuleerd worden, zij het voor echtgenoten met een gemeenschap van goederen slechts voor de helft van deze gemeenschap (artikel 7 van de wet van 17 december 1851). Het is onjuist dat artikel 7 van de wet van 17 december 1851 in het verlengde zou liggen van de algemene regel (de voorloper van de artikelen 2.7.1.0.1-2 VCF). Het is precies omdat de ongelijke verdeling van het gemeenschappelijk vermogen niet geviseerd werd door de algemene regel, dat de wetgever in 1851 een fictiebepaling heeft moeten invoeren die deze ongelijke verdeling fiscaal als een legaat "kwalificeerde", terwijl er civielrechtelijk van een legaat geen sprake is.
Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 17 december 1851 kan daarenboven ook niet worden afgeleid dat het de bedoeling was van de wetgever om overlevingsrechten tussen gehuwden te onderwerpen aan de erfbelasting, zij het slechts voor de helft voor echtgenoten gehuwd onder een stelsel van gemeenschap. De wetgever had inderdaad de bedoeling om deze te belasten, maar die bedoeling werd niet gerealiseerd door een uitbreiding van de algemene regel (thans de artikelen 2.7.1.0.1-2 VCF), maar door het invoegen van een nieuwe fictiebepaling, precies omdat de algemene regel niet van toepassing kon zijn gelet op het feit dat het overlevingsrecht een huwelijksvermogensrechtelijke verkrijging is.
Noch uit artikel 1 van de algemene erfwet van 27 december 1817 ("al wat door overlijden wordt geërfd of verkregen in den Boedel"), noch uit de interpretatieve wet van 19 maart 1841, waarin dit artikel 1 van de algemene erfwet van 27 december 1817 verder werd uitgelegd ("l'impôt est dû sur la valeur de ce qui est recueilli par l'epoux survivant dans la succession du conjoint prédécédé, a titre de gain de survie") blijkt dat de wetgever alle overlevingsrechten heeft geviseerd onder welke vorm ook geformuleerd, integendeel. De wetgever viseerde enkel de overlevingsrechten die (een deel van) de nalatenschap toekennen in het raam van de vereffening-verdeling van de nalatenschap. Hij viseerde geenszins de overlevingsrechten in het raam van de vereffening-verdeling/verrekening van het huwelijksvermogensstelsel, dat de vereffening-verdeling van de nalatenschap voorafgaat.
Ook uit de parlementaire voorbereiding bij de interpretatieve wet van 19 maart 1841 kan niet worden afgeleid dat successierecht op hetgeen de overlevende echtgenoot in de nalatenschap van zijn vooroverleden echtgenoot verkrijgt, als overlevingsrecht enkel geldt voor echtgenoten die niet gehuwd zijn onder een stelsel van gemeenschap van goederen. Huwelijksvermogensrechtelijke overlevingsrechten in een stelsel van scheiding van goederen bestonden toen niet en konden ook niet bestaan. Derhalve kon het enkel een erfrechtelijk overlevingsrecht zijn. Uit de voorbereidende werkzaamheden blijkt dus geenszins dat het steeds de bedoeling van de fiscale wetgever geweest is om de overlevingsrechten tussen gehuwden aan erfbelasting te onderwerpen voor de geheelheid van deze rechten (artikel 2.7.1.0.2 VCF), behalve voor gehuwden waartussen een gemeenschap van goederen bestaat.
De wetgever viseert met de artikelen 2.7.1.0.1-2 VCF enkel de erfrechtelijke overlevingsrechten. De huwelijksvermogensrechtelijke overlevingsrechten worden beheerst door art. 2.7.1.0.4 VCF, dat enkel de toebedeling van gemeenschappelijke goederen viseert. Kortom, de toebedeling van onverdeelde goederen en de toekenning van niet-onverdeelde goederen als huwelijksvoordelen, is strijdig, noch met de doelstellingen van art. 2.7.1.0.1-2 VCF, noch met de doelstellingen van art. 2.7.1.0.4 VCF. Deze bedingen kunnen dus niet als fiscaal misbruik worden gekwalificeerd.
33. De voorgenomen verrichting verleent huwelijksvoordelen die huwelijksvermogensrechtelijk worden verkregen. Ze is dus niet onderworpen aan artikel 2.7.1.0.1 VCF of artikel 2.7.1.0.2 VCF.
De aanvragers frustreren deze bepaling niet, vermits ze enkel een huwelijksvermogensrechtelijke regeling beogen. Ze kunnen dezelfde doelstelling niet met dezelfde civiele gevolgen bereiken, noch door de wettelijke devolutie, noch door een testamentaire beschikking, noch door een contractuele erfstelling. ledere erfrechtelijke verkrijging wordt immers louter op de nalatenschap toegerekend, terwijl de echtgenoten net willen vermijden dat de onverdeelde goederen voor de helft respectievelijk voor de totaliteit in de nalatenschap van de eerstoverleden echtgenoot terecht komen. Dergelijke voordelen zouden, indien testamentair of via contractuele erfstelling buiten huwelijkscontract toegekend, eenzijdig herroepen kunnen worden, wat de echtgenoten niet wensen. Een huwelijksvoordeel (anders dan een schenking tussen echtgenoten of het wettelijk erfrecht) is onherroepelijk. Mede om die reden wensen de echtgenoten de voorgenomen verrichting in te lassen. Bovendien zouden voordelen die in omvang gelijkaardig zouden zijn, maar die echtgenoten mekaar via een testament of een contractuele erfstelling (al of niet binnen huwelijkscontract) zouden willen toekennen, vatbaar zijn voor inkorting indien ze de reserve van de kinderen zouden aantasten, terwijl de echtgenoten dat risico totaal wensen uit te schakelen, zoals de civiele wet hun dat toelaat.
Dit geldt in casu des te meer, aangezien de dochter van de echtgenoten handelingsonbekwaam is. De echtgenoten wensen dus hoe dan ook te vermijden dat een eventuele bewindvoerder via een vordering tot inkorting vermogen zou laten overgaan naar hun dochter. Het is niet wenselijk veel vermogen naar haar over te hevelen, aangezien zij dit vermogen niet zelf kan beheren en overdragen. Zij verblijft in een speciale voorziening, aangepast aan haar noden en er werden reeds maatregelen getroffen opdat zij niets te kort zou komen.
Wat de civielrechtelijke motieven betreft, geldt het volgende. Omdat hierboven is aangetoond dat de kwalificatie "fiscaal misbruik" in casu onjuist is, is het al dan niet aantonen van niet-fiscale motieven volledig overbodig. Dit bewijs moet immers pas geleverd wrden nadat Vlabel bewezen heeft dat er sprake is van fiscaal misbruik, quod non in casu.
Ten overvloede kan wel opgemerkt worden dat een huwelijksvoordeel (anders dan een schenking tussen echtgenoten of een wettelijk erfrecht) onherroepelijk is, wat een civielrechtelijk motief is dat door Vlabel wordt erkend. Tevens is het in casu belangrijk dat de wettelijke vertegenwoordiger van de dochter van de aanvragers, nooit de inkorting zou kunnen vorderen van de overdracht van vermogen door de ene echtgenoot aan de andere echtgenoot, zoals hierboven vermeld. De dochter is immers een gemeenschappelijk kind van de aanvragers en de over te dragen goederen zijn aanwinsten.
Vlabel zou kunnen stellen dat de aanvragers de goederen kunstmatig buiten de nalatenschap plaatsen om zo buiten het toepassingsgebied van artikel 2.7.1.02 VCF te vallen, hetgeen in strijd is met de doelstelling van dit artikel. Er is echter niets "kunstmatig" aan een huwelijksvoordeel in een stelsel van scheiding van goederen dat in 2018 expliciet door de civielrechtelijke wetgever werd erkend. Het gebruik van de techniek van het huwelijksvoordeel is niet in strijd met de doelstellingen van de artikelen 2.7.1.0.1-2 VCF zoals hierboven vermeld. En de fiscale motieven, al zouden die bewezen zijn als zijnde uitsluitend fiscaal, zijn niet aan de orde en zijn overigens niet louter fiscaal.
34. De voorgenomen verrichting frustreert evenmin art. 2.7.1.0.4 VCF.
De aanvragers handelen niet in strijd met de doelstellingen van deze bepaling. De doelstellingen van een specifieke antimisbruikbepaling moeten echter worden afgeleid uit de toepassingsvoorwaarden ervan. Dit werd, wat art. 2.7.1.0.4 VCF betreft, bevestigd door het Hof van Cassatie. Het Hof van Cassatie oordeelde immers in een arrest van 6 januari 2023 (F.20.0128.N/1) dat "juist de omstandigheid dat artikel 2.7.1.0.4 VCF niet van toepassing is op verdelingen bij leven, erop wijst dat het niet in de doelstelling van artikel 2.7.1.0.4 VCF lag om verdelingen bij leven als een legaat te beschouwen". Dezelfde redenering gaat hier op. Vermits art. 2.7.1.0.4 VCF enkel de ongelijke verdeling van gemeenschappelijke goederen viseert en dus niet toebedelingen van onverdeeldheden en niet-onverdeelde goederen, kunnen deze toebedelingen en toekenningen nooit in strijd zijn met de doelstellingen van art. 2.7.1.0.4 VCF. Er kan dus geen fiscaal misbruik zijn.
Het zich onttrekken aan de toepassing van art. 2.7.1.0.4 VCF is geen voldoende voorwaarde voor de toepassing van art. 3.17.0.0.2 VCF. Zoals deze laatste bepaling het zelf aangeeft, moet dit immers bovendien gebeuren in strijd met de doelstellingen van de ontweken bepaling, wat hier niet het geval is.
Vermits er geen fiscaal misbruik is kunnen de aanvragers niet verplicht worden niet-fiscale motieven aan te tonen.
3. Niet-fiscale motieven
35. Vermits er geen fiscaal misbruik is, moeten geen niet-fiscale motieven worden aangetoond.
Uit wat voorafgaat blijkt overigens dat de aanvragers de voorgenomen verrichting overwegen omwille van niet fiscale motieven.
Besluit
36. Gelet op artikel 3.22.0.0.1 VCF verzoeken aanvragers het besluitvormingsorgaan tot de volgende voorafgaande beslissing.
37. Er wordt een aanvraag voorgelegd, die zal verwezenlijkt worden via een wijziging van het huwelijkscontract, waarbij het stelsel van scheiding van goederen behouden blijft, evenals het toegevoegd intern gemeenschappelijk vermogen en waarbij aan dit stelsel een verblijvingsbeding met betrekking tot de onverdeelde goederen van de echtgenoten wordt toegevoegd.
38. De aanvragers wensen bevestiging te krijgen dat de voorgenomen aanvraag niet onderworpen is aan de artikelen 2.7.1.0.1 VCF, 2.7.1.0.2 VCF, 2.7.1.0.3, eerste lid, 3° VCF, 2.7.1.0.4 VCF, 2.7.1.0.5 VCF, 2.8.1.0.1 VCF en 2.8.4.1.1 VCF en dat ze ook geen van deze bepalingen frustreert, zodat ook de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF daarop niet toepasselijk is.
Ze wensen in het algemeen bevestigd te zien dat de uitwerking van het verblijvingsbeding met betrekking tot de onverdeelde goederen bij het overlijden van de eerste van hen niet zal leiden tot de heffing van enige schenk- of erfbelasting.
De aanvragers bevestigen te weten dat aangezien de aanvraag ook betrekking heeft op (in België gelegen) onroerende goederen er bij het overlijden wel hetzij een verdeelrecht, hetzij een verkooprecht verschuldigd zal zijn op de toebedeling van deze onroerende goederen.
De aanvragers vragen dat de geldigheid van de voorafgaande beslissing zich in de tijd zou uitstrekken tot aan het overlijden van een van de echtgenoten.
IV. Beslissing
39. Gelet op artikel 3.22.0.0.1 VCF komt het besluitvormingsorgaan tot de volgende voorafgaande beslissing:
40. Onder voorafgaande beslissing wordt verstaan de juridische handeling waarbij de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie overeenkomstig de bepalingen die van kracht zijn, vaststelt hoe de bepaling van de VCF wordt toegepast op een bijzondere situatie of verrichting, die op fiscaal vlak nog geen uitwerking heeft gehad. De Vlaamse Belastingdienst doet bijgevolg geen uitspraak over de rechtsgeldigheid van overeenkomsten op burgerrechtelijk vlak.
Artikel 3.22.0.0.1, §2, eerste lid, 3° VCF stelt duidelijk dat de aanvraag de verwijzing moet bevatten naar de wettelijke of reglementaire bepalingen waarop de beslissing moet slaan.
De voorafgaande beslissing heeft bijgevolg enkel betrekking op die specifieke artikelen waarnaar in de aanvraag uitdrukkelijk verwezen wordt. Er kan niet worden ingegaan op een vraag tot toepassing van de erfbelasting in het algemeen.
41. Volgende artikelen uit de VCF worden onderzocht
- Artikel 2.7.1.0.1 VCF, dat luidt als volgt:
Overeenkomstig artikel 3, 4°, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten wordt het successierecht en het recht van overgang gevestigd op de goederen die overgaan ingevolge het overlijden.
- Artikel 2.7.1.0.2 VCF, dat luidt als volgt:
De erfbelasting is verschuldigd ongeacht of de verkrijging gebeurt ingevolge wettelijke devolutie, uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling.
Naast het geval, vermeld in het eerste lid, is de erfbelasting ook verschuldigd op een verkrijging van vruchtgebruik met toepassing van artikel 858bis van het Burgerlijk Wetboek, tenzij de langstlevende echtgenoot of wettelijk samenwonende aan het vruchtgebruik heeft verzaakt conform paragraaf 6 van het voormelde artikel.
- Artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF, dat luidt als volgt:
Worden met het oog op de heffing van het successierecht als legaten beschouwd:
…
3° alle schenkingen van roerende goederen die de erflater heeft gedaan onder de opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker.
- Artikel 2.7.1.0.4 VCF, dat luidt als volgt:
De langstlevende echtgenoot die ingevolge een huwelijksovereenkomst die niet aan de regels voor de schenkingen is onderworpen, meer dan de helft van de gemeenschap toegekend krijgt, wordt voor de heffing van de erfbelasting gelijkgesteld met de langstlevende echtgenoot die, als niet wordt afgeweken van de gelijke verdeling van de gemeenschap, het deel van de andere echtgenoot krachtens een schenking onder de levenden of een uiterste wilsbeschikking geheel of gedeeltelijk verkrijgt.
- Artikel 2.7.1.0.5 VCF, dat luidt als volgt:
§ 1. De goederen waarvan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie het bewijs levert dat de erflater er kosteloos over beschikte gedurende de drie jaar vóór zijn overlijden, worden geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap, tenzij de bevoordeling onderworpen is aan de schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen onder de levenden. De erfgenamen of legatarissen hebben een verhaalsrecht ten aanzien van de begiftigde voor de successierechten die op die goederen voldaan zijn.
Als door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie of door de erfgenamen en legatarissen bewezen wordt dat de bevoordeling toekwam aan een bepaalde persoon, wordt die als legataris van de geschonken zaak beschouwd.
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt een bevoordeling waarvoor een vrijstelling van de schenkbelasting is toegepast, gelijkgesteld met een bevoordeling die aan de schenkbelasting of aan het registratierecht op de schenkingen onder de levenden is onderworpen.
§ 2. De termijn van drie jaar, vermeld in paragraaf 1, wordt evenwel op zeven jaar gebracht als het gaat om aandelen en activa als vermeld in artikel 2.8.6.0.3.
De termijn van zeven jaar, vermeld in het eerste lid, wordt teruggebracht tot drie jaar als de kosteloze beschikking dagtekent van voor 1 januari 2012.
- Artikel 2.8.1.0.1 dat luidt als volgt:
Overeenkomstig artikel 1, artikel 19 en artikel 31 van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten wordt de schenkbelasting gevestigd naar aanleiding van de registratie of de verplichting tot registratie van akten of geschriften die tot bewijs strekken van een schenking onder de levenden.
- Artikel 2.8.4.1.1 dat luidt als volgt:
§ 1. De schenkbelasting voor de schenkingen van onroerende goederen wordt berekend volgens het tarief, vermeld in de onderstaande tabellen :
TABEL I
verkrijging in rechte lijn en tussen partners | |||
gedeelte van de schenking |
| ||
A | tarief, toepasselijk op het overeenstemmende gedeelte in kolom A, in % | totaalbedrag van de belasting over de voorgaan- de gedeelten, in euro | |
Vanaf | tot en met |
|
|
0,01 | 150.000 | 3 | - |
150.000,01 | 250.000 | 9 | 4500 |
250.000,01 | 450.000 | 18 | 13.500 |
450.000,01 | 27 | 49.500 |
TABEL II
tarief tussen alle andere personen | |||
gedeelte van de schenking |
| ||
A schijf in euro | tarief, toepasselijk op het overeenstemmende gedeelte in kolom A, in % | totaalbedrag van de belasting over de voorgaan- de gedeelten, in euro | |
Vanaf | tot en met |
|
|
0,01 | 150.000 | 10 | - |
150.000,01 | 250.000 | 20 | 15.000 |
250.000,01 | 450.000 | 30 | 35.000 |
450.000,01 | 40 | 95.000 |
§ 2. Het tarief van de schenkbelasting voor de schenkingen van roerende goederen bedraagt :
1° 3% voor een verkrijging in de rechte lijn en tussen partners;
2° 7% voor een verkrijging door alle andere personen.
Dat tarief is niet van toepassing op de schenkingen onder de levenden van roerende goederen die met legaten worden gelijkgesteld met toepassing van artikel 2.7.1.0.3, 3°.
§ 3. In afwijking van paragraaf 1 en 2 bedraagt het tarief van de schenkbelasting 0 % voor schenkingen, inclusief inbrengen om niet, aan :
1° het Vlaamse Gewest en de Vlaamse Gemeenschap;
2° de Vlaamse, de Franse en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie;
3° de Franse en de Duitstalige Gemeenschap en aan het Waalse en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest;
4° een staat van de Europese Economische Ruimte;
5° provincies en gemeenten in het Vlaamse Gewest;
6° de openbare instellingen van de publiekrechtelijke rechtspersonen, vermeld in de punt 1° tot en met 5° ;
7° erkende woonmaatschappijen als vermeld in artikel 4.36 van de Vlaamse Codex Wonen van 2021;
8° het Vlaams Woningfonds;
9° dienstverlenende en opdrachthoudende verenigingen als vermeld in artikel 12, § 2, 2° en 3°, van het decreet van 6 juli 2001 houdende de intergemeentelijke samenwerking;
10° verenigingen zonder winstoogmerk, ziekenfondsen en landsbonden van ziekenfondsen, internationale verenigingen zonder winstoogmerk en stichtingen van openbaar nut;
11° openbare centra voor maatschappelijk welzijn.
In afwijking van paragraaf 1 en 2 bedraagt het tarief van de schenkbelasting 5,5% voor schenkingen, inclusief inbrengen om niet, aan beroepsverenigingen en private stichtingen.
In afwijking van het tweede lid wordt de schenkbelasting, vermeld in paragraaf 1 en 2, gebracht op 100 euro voor de schenkingen, inclusief inbrengen om niet, gedaan aan rechtspersonen als vermeld in het eerste lid, 10°, of het tweede lid, als de schenker zelf een rechtspersoon als vermeld in het tweede lid, is.
Het tarief, vermeld in het eerste, tweede en derde lid, is ook van toepassing op gelijksoortige rechtspersonen die opgericht zijn volgens en onderworpen zijn aan de wetgeving van een andere staat van de Europese Economische Ruimte, en die bovendien hun zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Europese Economische Ruimte hebben.
- Artikel 3.17.0.0.2 VCF (antimisbruikbepaling), dat luidt als volgt:
Aan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie kan niet worden tegengeworpen, de rechtshandeling noch het geheel van rechtshandelingen dat een zelfde verrichting tot stand brengt, wanneer die entiteit door vermoedens of door andere bewijsmiddelen, vermeld in artikel 3.17.0.0.1, en aan de hand van objectieve omstandigheden aantoont dat er sprake is van fiscaal misbruik.
Er is sprake van fiscaal misbruik wanneer de belastingplichtige door middel van de door hem gestelde rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen één van de volgende verrichtingen tot stand brengt:
1° hetzij een verrichting waarbij hij zichzelf in strijd met de doelstellingen van een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten buiten het toepassingsgebied van die bepaling plaatst;
2° hetzij een verrichting waarbij aanspraak wordt gemaakt op een belastingvoordeel, voorzien door een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten, en de toekenning van dit voordeel in strijd zou zijn met de doelstellingen van die bepaling en die in wezen het verkrijgen van dit voordeel tot doel heeft.
Het komt aan de belastingplichtige toe te bewijzen dat de keuze voor zijn rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen door andere motieven verantwoord is dan het ontwijken van de belasting. Als de belastingplichtige het tegenbewijs niet levert, dan wordt de verrichting aan een belastingheffing overeenkomstig het doel van deze codex onderworpen alsof het misbruik niet heeft plaatsgevonden.
De te beoordelen verrichting
42. De voorgenomen wijziging van huwelijkscontract, met behoud van het stelsel van zuivere scheiding van goederen evenals het toegevoegd intern gemeenschappelijk vermogen, en meer bepaald de toevoeging aan dit stelsel van scheiding van goederen van een verblijvingsbeding met betrekking tot de onverdeelde goederen van de echtgenoten.
Beoordeling
1. Onderzoek van de artikelen 2.7.1.0.1 VCF, 2.7.1.0.2 VCF, 2.7.1.0.3, 3° VCF, 2.7.1.0.4 VCF, 2.7.1.0.5 VCF
43. Algemeen wordt aanvaard dat een huwelijksvoordeel een overeenkomst onder bezwarende titel is.
44. Het besluitvormingsorgaan spreekt zich niet uit over de burgerrechtelijke kwalificatie als huwelijksvoordeel van het (optioneel) verblijvingsbeding van onverdeelde goederen dat toegevoegd is aan een stelsel van scheiding van goederen.
45. In de mate bijgevolg dat het (optioneel) verblijvingsbeding burgerrechtelijk kwalificeert als huwelijksvoordeel, zal deze kwalificatie doorwerken in het fiscaal recht.
46. Fiscaal betekent dit dat de toebedeling aan de langstlevende echtgenoot ingevolge een huwelijksvoordeel niet behandeld wordt als een erfrechtelijke verkrijging, doch wel als een verkrijging op grond van een overeenkomst onder de levenden, meer bepaald een overeenkomst onder bezwarende titel.
47. In de mate dat de toebedeling ingevolge het (optioneel) verblijvingsbeding effectief een huwelijksvoordeel is, volgt het besluitvormingsorgaan dezelfde redenering voor de fiscale behandeling van deze verrichting.
1) Mogelijke toepassing van de artikelen 2.7.1.0.1 en 2.7.1.0.2 VCF?
48. Overeenkomstig de artikelen 2.7.1.0.1 VCF en 2.7.1.0.2 VCF worden met erfbelasting belast, de goederen die verkregen worden uit de nalatenschap, via wettelijke devolutie, uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling.
49. De verkrijging door een langstlevende echtgenoot van een huwelijksvoordeel is een huwelijksvermogensrechtelijke verkrijging.
50. Er zal geen toepassing gemaakt worden van de artikelen 2.7.1.0.1 en 2.7.1.0.2 VCF.
2) Mogelijke toepassing van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF?
51. De schenkingen van roerende goederen onder opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker, worden onder de erfbelasting geplaatst op grond van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF.
De burgerrechtelijke kwalificatie van het optioneel verblijvingsbeding als huwelijksvoordeel heeft als gevolg dat dit beding ten bezwarende titel is.
52. Er zal geen toepassing gemaakt worden van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF.
3) Mogelijke toepassing van artikel 2.7.1.0.4 VCF?
53. De toebedeling van meer dan de helft van een gemeenschap bij overlijden wordt fiscaal, zowel voor onroerende als voor roerende goederen onder de erfbelasting geplaatst op grond van artikel 2.7.1.0.4 VCF.
54. De optionele toebedeling van de onverdeelde goederen heeft volgens de aanvrager geen betrekking op een wettelijke of conventionele gemeenschap, met uitzondering van een toegevoegd intern gemeenschappelijk vermogen bestaande uit een aantal onroerende goederen, wat in deze niet aan de orde is.
55. Er zal voor dit beding geen toepassing gemaakt worden van artikel 2.7.1.0.4 VCF.
4) Mogelijke toepassing van artikel 2.7.1.0.5 VCF?
56. Kosteloze beschikkingen, gedaan door een erflater gedurende de drie jaar voorafgaand aan het overlijden, welke niet onderworpen zijn geweest aan schenkbelasting of aan registratierechten op schenkingen worden onder de erfbelasting geplaatst op grond van artikel 2.7.1.0.5 VCF.
De burgerrechtelijke kwalificatie van het optioneel verblijvingsbeding als huwelijksvoordeel heeft als gevolg dat dit beding ten bezwarende titel is.
57. Er zal geen toepassing gemaakt worden van artikel 2.7.1.0.5 VCF.
2. Onderzoek van de artikelen 2.8.1.0.1 VCF en 2.8.4.1.1 VCF
58. Op grond van artikel 2.8.1.0.1 VCF wordt de schenkbelasting geheven op akten en geschriften die gelden als titel van een schenking onder de levenden.
Artikel 2.8.4.1.1 VCF bepaalt de tarieven voor de schenkbelasting.
59. De burgerrechtelijke kwalificatie van het optioneel verblijvingsbeding als huwelijksvoordeel heeft als gevolg dat dit beding ten bezwarende titel is.
60. Er zal geen toepassing gemaakt worden van artikel 2.8.1.0.1 en artikel 2.8.4.1.1 VCF.
3. Onderzoek van de artikelen 2.9.1.0.1 VCF en 2.10.1.0.1 VCF [3]
61. De burgerrechtelijke kwalificatie van het optioneel verblijvingsbeding als huwelijksvoordeel heeft als gevolg dat dit beding ten bezwarende titel is.
62. Een conventionele overdracht onder bezwarende titel van onroerende goederen valt in principe onder het toepassingsgebied van de registratiebelasting. We vallen dus terug op de algemene regels inzake het verkoop- of het verdeelrecht.
63. Samengevat betekent dit concreet het volgende:
- op de toebedeling van onverdeelde roerende goederen is noch verkooprecht, noch verdeelrecht verschuldigd;
- op de toebedeling van de onverdeelde onroerende goederen, zal het verdeelrecht verschuldigd zijn indien de echtgenoten dezelfde titel hebben in de onverdeeldheid. Is de verkrijger echter een derde-verkrijger, dan zal op de toebedeling aan deze verkrijger het verkooprecht van toepassing zijn op grond van art. 2.9.1.0.7 VCF.
4. Onderzoek van fiscaal misbruik (artikel 3.17.0.0.2 VCF)
a) Algemeen
64. Elk contract dat is gesloten vanaf 1 juni 2012 kan afgetoetst worden aan de algemene antimisbruikbepaling, thans vervat in art. 3.17.0.0.2 VCF. Het contract maakt geen fiscaal misbruik uit indien er ook niet-fiscale motieven aan ten grondslag liggen.
65. De artikelen van titel 2, hoofdstuk 7 (erfbelasting) van de VCF vormen de rechtsgrond voor de heffing van de erfbelasting. Bij deze bepalingen wordt er geen onderscheid gemaakt tussen specifieke en algemene bepalingen. Evenwel is het zo dat de bepaling van art. 3.17.0.0.2 VCF voorkomt dat men zich door gebruik van bepaalde rechtshandelingen buiten het toepassingsgebied van een heffingsbepaling stelt enkel en alleen vanwege fiscale motieven.
66. De fictiebepalingen ingevoegd in de VCF zijn terug te vinden in de artikelen 2.7.1.0.3 tot en met 2.7.1.0.9 VCF en betreffen regelingen waarbij de wetgever/decreetgever het noodzakelijk vond een bepaalde verkrijging gelijk te stellen met een legaat. De fictiebepalingen zijn geen specifieke misbruikbepalingen. Elke fictiebepaling heeft een specifiek doel. In de voorbereidende werken van elk van deze bepalingen kan de doelstelling worden nagelezen aan de hand waarvan een concrete techniek kan worden geëvalueerd. De fictiebepaling kan enkel worden toegepast als er voldaan is aan de voorwaarden die door het overeenkomstig artikel uit de VCF worden gesteld.
Uit de structuur van de VCF kan worden afgeleid dat de decreetgever met de artikelen 2.7.1.0.3 tot en met 2.7.1.0.9 VCF geen specifieke misbruikbepalingen voor ogen had: de algemene misbruikbepaling is opgenomen in titel 3 (Inning en Invordering), die algemeen de procedurebepalingen bevat terwijl de fictiebepalingen opgenomen zijn in titel 2 (Belastingheffing), die de inhoudelijke bepalingen bevat. Meer bepaald werden de fictiebepalingen opgenomen onder hoofdstuk 7 (Erfbelasting), afdeling 1 (belastbaar voorwerp).
67. De antimisbruikbepaling, zoals opgenomen in art. 3.17.0.0.2 VCF, is een algemene bepaling. Het gegeven dat een artikel van titel 2, hoofdstuk 7 (erfbelasting), van de VCF niet kan worden toegepast omdat de voorwaarden niet zijn voldaan sluit de inroeping door de Vlaamse Belastingdienst van art. 3.17.0.0.2 VCF niet uit. Dit laatste artikel werd immers in het leven geroepen om te voorkomen dat de overledene voor zijn overlijden via bepaalde (legale) technieken zijn nalatenschap zou laten vererven met ontwijking van de erfbelasting.
b) In casu
68. Uit de gegevens opgenomen in de aanvraag blijkt dat aanvragers oorspronkelijk gehuwd zijn onder het stelsel van scheiding van goederen met gemeenschap van aanwinsten, ingevolge huwelijkscontract verleden voor meester [...], notaris met standplaats te [...], op xx.xx.1975. Zij hebben hun huwelijkscontract voor de eerste maal gewijzigd bij akte verleden voor meester [...], geassocieerd notaris met standplaats te [...], op xx.xx.2019 met behoud van het stelsel. Zij hebben hun huwelijkscontract voor de tweede maal gewijzigd bij akte verleden voor meester [...], geassocieerd notaris met standplaats te [...], op xx.xx.2020 naar het stelsel van scheiding van goederen met toevoeging van een toegevoegd intern gemeenschappelijk vermogen. Zij hebben ten slotte hun huwelijkscontract voor de derde en laatste maal gewijzigd bij akte verleden voor meester [...], geassocieerd notaris met standplaats te [...], op xx.xx.2020, met behoud van het stelsel van scheiding van goederen maar met inbreng van een aantal goederen in het toegevoegd intern gemeenschappelijk vermogen.
De aanvragers nemen zich voor hun huwelijksovereenkomst opnieuw te wijzigen door toevoeging van een verblijvingsbeding met betrekking tot de goederen die in onverdeeldheid aan partijen toebehoren.
69. In de aanvraag onder randnummer 33 worden de civielrechtelijke motieven als volgt toegelicht:
“Wat de civielrechtelijke motieven betreft, geldt het volgende.
…
Ten overvloede kan wel opgemerkt worden dat een huwelijksvoordeel (anders dan een schenking tussen echtgenoten of een wettelijk erfrecht) onherroepelijk is, wat een civielrechtelijk motief is dat door Vlabel wordt erkend. Tevens is het in casu belangrijk dat de wettelijke vertegenwoordiger van de dochter van de aanvragers, nooit de inkorting zou kunnen vorderen van de overdracht van vermogen door de ene echtgenoot aan de andere echtgenoot, zoals hierboven vermeld. De dochter is immers een gemeenschappelijk kind van de aanvragers en de over te dragen goederen zijn aanwinsten.”
Het besluitvormingsorgaan merkt op dat de formulering van de ontbindende voorwaarde, zoals opgenomen in punt 6 van artikel 25, in tegenspraak is met de aangevoerde onherroepbaarheid van een huwelijksvoordeel.
De dochter van de echtgenoten is handelingsonbekwaam en de echtgenoten wensen te vermijden dat een eventuele bewindvoerder via een vordering tot inkorting vermogen zou laten overgaan naar hun dochter. De dochter kan dit vermogen niet zelf beheren en overdragen. Daarom is het besluitvormingsorgaan van oordeel dat de voorgelegde verrichting in casu geen fiscaal misbruik uitmaakt in de zin van artikel 3.17.0.0.2 VCF.
70. Deze beslissing heeft alleen betrekking op de registratie- en erfbelasting en doet geen uitspraak over andere belastingen.
Voetnoten
[1] Het ontwerp van huwelijkscontract is gevoegd als bijlage bij de aanvraag. Artikel 25 luidt als volgt:
“Artikel 25: Verdeling in geval van ontbinding van het stelsel door overlijden
1. In geval van ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel door overlijden van een van de echtgenoten, doch enkel en uitsluitend in dat geval, gelden de hierna volgende regels van verblijving van de goederen die de echtgenoten in onverdeeldheid toebehoren.
Deze regels van verblijving zijn echter niet van toepassing (niet-cumulatief).
- indien op het ogenblik van het overlijden van één van de echtgenoten tussen hen een vordering of verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed is ingesteld;
- indien op het ogenblik van het overlijden van één van de echtgenoten tussen hen een feitelijke scheiding bestaat om redenen die wijzen op een ontwrichting van het huwelijk (en dus, onder meer, niet wanneer de feitelijke scheiding te wijten is aan overmacht, gezondheidstoestand, verzorgingsbehoeften, beroepsnoodwendigheden of andere redenen die niet wijzen op een ontwrichting van het huwelijk),
- indien de langstlevende echtgenoot niet de vereiste hoedanigheid heeft om van de eerstoverleden echtgenoot te erven (ingevolge gelijktijdig overlijden, onwaardigheid, enz.);
- indien de langstlevende echtgenoot binnen de negentig (90) kalenderdagen te rekenen vanaf het overlijden van de eerstoverleden echtgenoot zou overlijden.
2. De goederen die de echtgenoten in onverdeeldhe1d toebehoren, komen onmiddellijk en in volle eigendom toe aan de langstlevende echtgenoot (zakenrechtelijke verkrijging) onverminderd wat in de volgende alinea wordt gesteld.
3. De hierboven vermelde verblijving van de goederen van de onverdeeldheid is echter optioneel en zal dus enkel uitwerking krijgen indien en in de mate waarin de langstlevende echtgenoot daarvoor kiest.
De langstlevende echtgenoot dient zijn keuze om deze optie tot verblijving en de omvang ervan, geheel of gedeeltelijk, uit te oefenen, kenbaar te maken door middel van een schriftelijke verklaring, in notariele of in onderhandse vorm opgemaakt, te verlijden voor, respectievelijk in bewaring af te geven bij een notaris. De langstlevende echtgenoot kan deze keuze te allen tijde kenbaar maken op eigen initiatief en uiterlijk binnen een termijn van honderdvijftig (150) kalenderdagen te rekenen vanaf de dag waarop hij daartoe door de rechtsopvolgers van de eerstoverleden echtgenoot wordt aangemaand.
Bij gebrek aan keuze overeenkomstig het in deze alinea bepaalde, zal de verblijving van de goederen in onverdeeldheid volledig en voor het geheel uitwerking verkrijgen.
4. Deze verblijving van de goederen van de onverdeeldheid geschiedt bij wege van huwelijksovereenkomst en meer bepaald ten titel van huwelijksvoordeel, dit is onder bezwarende titel, zodat overeenkomstig artikel 2.3.64 § 1 lid 4 BW en binnen de perken als bepaald door de artikelen 2.3.57 en 2.3.58 BW de regels van schenkingen hierop niet van toepassing zijn.
Deze verblijving van de goederen van de onverdeeldheid is een zakenrechtelijke regeling zodat er, in het raam van deze verblijving, sprake is van onmiddellijke zakenrechtelijke aanspraken van de langstlevende echtgenoot op de goederen die de partijen in onverdeeldheid toebehoren, eenmaal de optie is gelicht.
5. De keuze om de optie tot verblijving uit te oefenen is een strikt persoonlijk recht; de keuze kan dan ook uitsluitend door de langstlevende echtgenoot worden uitgeoefend en niet door zijn (wettelijke, gerechtelijke of conventionele) vertegenwoordiger, rechtsopvolgers, schuldeisers, enzovoort.
In afwijking van het in de vorige zin bepaalde, kan.
- ingeval de langstlevende echtgenoot onder een beschermingsstatuut is geplaatst, het hiervoor vermelde strikt persoonlijke optierecht niettemin door zijn/haar wettelijke, gerechtelijke of conventionele vertegenwoordiger worden uitgeoefend;
- ingeval de langstlevende echtgenoot wilsongeschikt is en niet onder een beschermingsstatuut is geplaatst, het hiervoor vermelde strikt persoonlijke optierecht worden uitgeoefend door een door de langstlevende echtgenoot aangestelde volmachthouder.
6. Deze verblijving van de goederen van de onverdeeldheid kan door de langstlevende echtgenoot, onverminderd het bepaalde in dit artikel sub 5, worden uitgeoefend of komt de langstlevende echtgenoot bij gebrek aan keuze zoals bepaald in dit artikel sub 3 toe, onder de ontbindende voorwaarde dat de langstlevende echtgenoot niet berust, voor en/of na het overlijden van de eerstoverleden echtgenoot, in enige andere door de eerstoverleden echtgenoot getroffen en/of te treffen schikking van familiale vermogensplanning in de meest ruime zin, zoals onder meer (niet-limitatief) de huwelijksovereenkomst, de akten houdende wijziging daarvan, de schenkingen en de uiterste wilsbeschikkingen, de familieovereenkomsten, de erfovereenkomsten, de volmachten, de stichtingen, de maatschappen en de andere gelijkaardige vehikels. De berusting dient te gebeuren uiterlijk binnen de honderdtwintig (120) kalenderdagen na het overlijden van een echtgenoot door middel van een ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke schriftelijke verklaring, in notariele of in onderhandse vorm opgemaakt, te verlijden voor, respectievelijk in bewaring af te geven bij, een notaris. lndien de berusting door middel van een onderhandse akte en/of een onderhandse volmacht wordt gedaan, dient de handtekening van de rechtsopvolger die de keuze doet of de volmacht verleent, door een notaris te worden echt verklaard.”
[2] Het Hof van Cassatie oordeelde immers in een arrest van 6 januari 2023 (F.20.0128.N/1) dat "juist de omstandigheid dat artikel 2.7.1.0.4 VCF niet van toepassing is op verdelingen bij leven, erop wijst dat het niet in de doelstelling van artikel 2.7.1.0.4 VCF lag om verdelingen bij leven als een legaat te beschouwen".
[3] Aangezien aanvragers onder randnummer 38 bevestigen te weten dat er bij het overlijden hetzij verdeelrecht hetzij verkooprecht zal verschuldigd zijn, heeft de voorafgaande beslissing eveneens betrekking op de artikelen 2.9.1.0.1 en 2.10.1.0.1 VCF.