Gedaan met laden. U bevindt zich op: VB 22057 - Vrijstelling gezinswoning - Opstallen Vlaamse Belastingdienst

VB 22057 - Vrijstelling gezinswoning - Opstallen

Voorafgaande beslissing
Nummer
22057
Datum beslissing
19 december 2022
Publicatiedatum
8 februari 2023

Heffing

  • Erfbelasting

Wettelijke basis

  • art. 2.7.4.1.1. VCF

I. Voorwerp van de aanvraag

1. De heer X en mevrouw Y wensen de bevestiging te krijgen dat de vrijstelling van erfbelasting tussen echtgenoten op de laatste gezinswoning, voorzien door artikel 2.7.4.1.1, §2, derde lid, van de Vlaamse Codex Fiscaliteit, toepasselijk is wanneer de erflater van de laatste gezinswoning omwille van een recht van opstal eigenaar was, en dus de rechtverkrijgende partner een recht van opstal krijgt.

II. Omschrijving van de verrichting(en)

II.A. Identiteit van de aanvrager en de partijen

2. De aanvraag wordt ingediend door […], raadsman en advocaten van de heer X en mevrouw Y, met woonplaats […].

II. B. Beschrijving van de voorgenomen verrichting(en)

3. De heer X en mevrouw Y zijn getrouwd onder het regime van gemeenschap van aanwinsten.

Mevrouw Y heeft één kind uit een eerder huwelijk. Het koppel heeft geen gemeenschappelijke kinderen.

4. De heer X is de oprichter van de vennootschap A (nr. […]), met huidige maatschappelijke zetel […].

In 2013 heeft hij de blote eigendom van al de aandelen in vennootschap A aan mevrouw Y gegeven.

5. In 2015 kocht vennootschap A een villa met een park. De onroerende goederen zijn te […] gelegen.

Op de dag van de aankoop heeft vennootschap A op de op te richten gebouwen op dit onroerend goed [1] ten gunste van de heer X en mevrouw Y aan haar recht van natrekking verzaakt voor een duurtijd van 30 jaar (eind: 15 juli 2045).

Vervolgens behoren de constructies, transformaties en reconstructies aan de heer X en mevrouw Y voor een duurtijd van 30 jaar.

Er werd dus door vennootschap A een opstalrecht voor een duurtijd van 30 jaar ten gunste van de heer X en mevrouw Y gevestigd tegen betaling van een jaarlijkse vergoeding van 24.000€.

Bij de vestiging van het opstalrecht stemde de opstalgever ermee in dat de opstalhouders het gebouw dat op de grond was opgericht zouden afbreken.

In 2016 hebben de heer X en mevrouw Y het bestaand gebouw gesloopt en daarna een nieuw huis gebouwd.

In 2017 verhuisden meneer en mevrouw X-Y naar dit adres ([…]). Sindsdien wonen ze daar, dus in het Vlaams Gewest.

III. Motivering van de aanvraag

6. Artikel 2.7.4.1.1. van de Vlaamse codex fiscaliteit (hierna “VCF”) luidt als volgt:

§1. De erfbelasting wordt berekend volgens het tarief, vermeld in de volgende tabellen:

TABEL I. Tarief voor een verkrijging in rechte lijn en tussen partners

A

schijf in euro

tarief, toepasselijk op het overeenstemmende gedeelte in kolom A, in %

totaalbedrag van de belasting op de voorgaande gedeelten, in euro

vanaf

tot en met

0,01

50.000

3

50.000,01

250.000

9

1.500

250.000,01

27

19.500

(…)

§2. Tabel I, vermeld in paragraaf 1, bevat het tarief voor een verkrijging in rechte lijn en tussen partners.

Dit tarief wordt per rechtverkrijgende toegepast op de nettoverkrijging in de onroerende goederen enerzijds en op de nettoverkrijging in de roerende goederen anderzijds, volgens de overeenstemmende gedeelten in kolom A.

In afwijking van het tweede lid wordt het tarief van de erfbelasting voor de onroerende goederen tussen partners alleen toegepast op de nettoverkrijging van de rechtverkrijgende partner in de andere goederen dan de woning die de gezinswoning was van de erflater en zijn partner op het ogenblik van het overlijden. Die afwijking geldt evenwel niet als de partner die een deel verkrijgt in die gezinswoning, een bloedverwant in de rechte lijn van de erflater is of een rechtverkrijgende is die voor de toepassing van het tarief met een rechtverkrijgende in de rechte lijn wordt gelijkgesteld.

(…) “.

7. Met andere woorden, bepaalt dit artikel dat de erfbelasting tussen echtgenoten op de laatste gezinswoning in het Vlaamse Gewest vrijgesteld is.

Het concept gezinswoning wordt gedefinieerd in artikel 1.1.0.0.2. van de VCF als “de gezamenlijke hoofdverblijfplaats van de erflater en zijn langstlevende partner.”. Deze bepaling verwijst niet naar de aard van het zakelijke recht op het goed.

De vrijstelling moet in de verklaring van erfrecht worden ingeroepen, onder de rubriek “Gunstregelingen”, waar geen details worden gevraagd over de aard van de rechten op de gezinswoning.

Daarnaast wordt de vrijstellingsregeling door circulaire n°4/2007 van 21 februari 2007 gepreciseerd, waarin de gezinswoning als de gezamenlijke hoofdverblijfplaats van de overledene en zijn of haar echtgenoot wordt gedefinieerd, zonder enige andere voorwaarde te stellen.

Tenslotte maakt de doctrine geen verschil naargelang de aard van het zakelijke recht op het gebouw.

8. We kunnen concluderen dat, in geval van overlijden van een van de opstalhouders tijdens de duur van het recht van opstal, de waarde van de gezinswoning van erfbelasting vrijgesteld moet worden, ongeacht de aard van het zakelijke recht op de gezinswoning, mits aan de overige voorwaarden voldaan is.

IV. Beslissing

9. Gelet op artikel 3.22.0.0.1 VCF komt het besluitvormingsorgaan tot de volgende voorafgaande beslissing:

10. Onder voorafgaande beslissing wordt verstaan de juridische handeling waarbij de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie overeenkomstig de bepalingen die van kracht zijn, vaststelt hoe de bepaling van de VCF wordt toegepast op een bijzondere situatie of verrichting, die op fiscaal vlak nog geen uitwerking heeft gehad. De Vlaamse Belastingdienst doet bijgevolg geen uitspraak over de rechtsgeldigheid van overeenkomsten op burgerrechtelijk vlak.

11. Volgend artikel uit de VCF wordt onderzocht, zoals in de aanvraag vermeld:

Artikel 2.7.4.1.1, §2, derde lid:

In afwijking van het tweede lid wordt het tarief van de erfbelasting voor de onroerende goederen tussen partners alleen toegepast op de nettoverkrijging van de rechtverkrijgende partner in de andere goederen dan de woning die de gezinswoning was van de erflater en zijn partner op het ogenblik van het overlijden. Die afwijking geldt evenwel niet als de partner die een deel verkrijgt in die gezinswoning, een bloedverwant in de rechte lijn van de erflater is of een rechtverkrijgende is die voor de toepassing van het tarief met een rechtverkrijgende in de rechte lijn wordt gelijkgesteld.

12. Het begrip “gezinswoning” wordt gedefinieerd door artikel 1.1.0.0.2, achtste lid, 2°, VCF:

2° gezinswoning : de gezamenlijke hoofdverblijfplaats van de erflater en zijn langstlevende partner. Een uittreksel uit het bevolkingsregister houdt een weerlegbaar vermoeden in van de samenwoning. Als aan de samenwoning een einde is gekomen door een feitelijke scheiding van de partners, door een geval van overmacht dat tot op het ogenblik van het overlijden heeft voortgeduurd, of door de verplaatsing van de hoofdverblijfplaats van een van de partners of van beide partners naar een rust- en verzorgingsinstelling of een assistentiewoning, wordt de laatste gezamenlijke hoofdverblijfplaats van de erflater en zijn langstlevende partner als gezinswoning aangemerkt. De aanhorigheden, vermeld in het twaalfde lid, 2°, worden in voorkomend geval geacht deel uit te maken van de gezinswoning.

Het voorwerp van de vrijstelling is het goed dat, op het ogenblik van het overlijden, de gezamenlijke hoofdverblijfplaats was van de erflater en zijn langstlevende partner. De gezinswoning moet dus wel degelijk een woning zijn.

In onderhavig geval hebben partijen een horizontale splitsing van de eigendom doorgevoerd waarbij de opstallen toebehoren aan de echtgenoten gedurende de duur van het opstalrecht.

De vrijstelling van artikel 2.7.4.1.1, §2, derde lid VCF kan worden genoten voor de opstallen die toebehoren aan de erflater. Aangezien de vrijstelling voor de gezinswoning wordt beoordeeld op het ogenblik van het overlijden, zal er rekening worden gehouden met de feitelijke toestand zoals die bestaat op datum van overlijden van één der echtgenoten.

13. Deze beslissing heeft alleen betrekking op erfbelasting en doet geen uitspraak over andere belastingen.

Voetnoten

[1] Art. 546, 551, en volg., Burgerlijk Wetboek (oud).