VB 22027 - Huwelijkscontract scheiding van goederen met beding van toekenning eigen goed
- Nummer
- 22027
- Datum beslissing
- 15 juli 2022
- Publicatiedatum
- 22 september 2022
Heffing
- Erfbelasting
Wettelijke basis
- art. 2.7.1.0.2. VCF
- art. 2.7.1.0.3. VCF
- art. 2.7.1.0.4. VCF
- art. 2.7.1.0.5. VCF
- art. 3.17.0.0.2. VCF
I. Voorwerp van de aanvraag
1. De aanvraag strekt ertoe bevestiging te krijgen dat het artikel 19 dat wordt opgenomen in een huwelijkscontract houdende scheiding van goederen, op grond waarvan een goed behorende tot het eigen vermogen van de eerststervende echtgenoot van rechtswege in volle en exclusieve eigendom zal toekomen aan de langstlevende echtgenote, niet onderworpen zal zijn aan erfbelasting op grond van artikel 2.7.1.0.2, artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF, artikel 2.7.1.0.4 VCF of artikel 2.7.1.0.5 VCF en geen fiscaal misbruik uitmaakt in de zin van artikel 3.17.0.0.2 VCF [1].
II. Omschrijving van de verrichting(en)
II.A. Identiteit van de aanvrager en de partijen
2. De aanvraag wordt ingediend door […], in naam van […]:
i. De heer X, geboren te […] op […], houder van een Belgische identiteitskaart met rijksregisternummer […];
ii. Mevrouw Y, geboren te […] op […], houder van een Belgische identiteitskaart met rijksregisternummer […].
3. De heer X en mevrouw Y hebben hun woonplaats te […]. Zij hebben sedert meer dan vijf (5) jaar hun woonplaats in het Vlaamse Gewest. Zij worden hierna gezamenlijk de “partijen”, de “aanvragers” of de “echtgenoten” genoemd.
II. B. Beschrijving van de voorgenomen verrichting(en)
4. De heer X en mevrouw Y hebben een duurzame affectieve relatie en wonen sinds xx.xx.2019 feitelijk samen. Zij hebben één gemeenschappelijk kind, A, geboren te […] op […]. Verder heeft de heer X ook nog één kind uit een eerdere relatie, B, geboren te […] op […].
Aangezien de partijen thans feitelijk samenwonen bestaat er geen vermogensrechtelijke organisatie van hun samenleven. Bovendien is er bij gebrek aan wettelijk kader geen bescherming voorzien ten voordele van de langstlevende echtgenote.
Om deze reden willen de heer X en mevrouw Y met elkaar trouwen.
5. De heer X heeft op heden reeds een aanzienlijk vermogen opgebouwd. Dat vermogen betreft hoofdzakelijk familievermogen. Behoudens een onverdeelde rekening ten behoeve van de huishouding en enkele onverdeelde roerende goederen, hebben de partijen geen goederen die hen in onverdeeldheid toebehoren.
6. De heer X en mevrouw Y hebben ervoor geopteerd om huwelijksvermogensrechtelijk het stelsel van scheiding van goederen aan te nemen. De reden daarvoor is tweeërlei, namelijk het gegeven dat de heer X reeds over een familievermogen beschikt (supra, nr. 5) en dat er reeds een niet-gemeenschappelijk kind is wiens belangen de heer X niet in het gedrang wil brengen.
7. Niettemin blijft de verzorgingsgedachte een belangrijk element naar aanleiding van dit aanstaande huwelijk en de opmaak van het huwelijkscontract. Om deze reden wensen de partijen in hun huwelijkscontract een beding toe te voegen, dat evenwel enkel uitwerking zal krijgen wanneer de heer X als eerste komt te overlijden en dus niet in geval van echtscheiding.
8. Op grond van artikel 15 van het huwelijkscontract zal er bij het overlijden van de heer X een goed behorende tot zijn eigen vermogen, ten titel van huwelijksovereenkomst, toekomen aan zijn langstlevende echtgenote.
9. Het gaat om volgend artikel 15 in het huwelijkscontract:
“Artikel 15. Beding tot toekenning van een eigen goed in geval van overlijden
Toepassing
Het beding tot toekenning van een eigen goed voorzien in dit artikel is van toepassing in geval van ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel door overlijden van de aanstaande echtgenoot, de heer X.
Deze toekenning van een eigen goed in natura zal evenwel niet van toepassing zijn indien de echtgenoot komt te overlijden op een ogenblik dat er tussen de echtgenoten reeds een vordering of verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed is ingediend of indien op het ogenblik van het overlijden van de aanstaande echtgenoot tussen de echtgenoten een feitelijke scheiding bestaat om redenen die wijzen op een ontwrichting van het huwelijk. Er is geen sprake van een ontwrichting van het huwelijk wanneer de feitelijke scheiding bijvoorbeeld te wijten is aan overmacht, gezondheidstoestand, verzorgingsbehoeften of beroepsnoodwendigheden.
Uitgangspunt
De aanstaande echtgenoten hebben als dominant basisregime van hun huwelijksvermogensstelsel gekozen voor scheiding van goederen. Deze keuze is ingegeven door hun wens om hun vermogens gescheiden te houden, hun bestuursbevoegdheden zelfstandig te kunnen uitoefenen en de bescherming tegenover elkaars schuldeisers. Verder is deze keuze ook bijzonder ingegeven ingevolge het feit dat er reeds een niet-gemeenschappelijk kind geboren werd uit een eerdere relatie, wiens rechten de aanstaande echtgenoot maximaal wenst te vrijwaren op het ogenblik dat hij komt te overlijden.
Niettemin wenst de aanstaande echtgenoot zijn langstlevende echtgenote verzorgd achter te laten en wenst hij een niet-eenzijdig herroepbare solidaire regeling te voorzien voor het geval hun huwelijk wordt ontbonden door zijn overlijden. De aanstaande echtgenoot acht dergelijke solidaire regeling noodzakelijk ter compensatie van de door de echtgenote geleverde inspanningen voor het huishouden en de zorg en de opvoeding van de (gemeenschappelijke en niet-gemeenschappelijke) kinderen, alsook ter compensatie van de ten gevolge daarvan opgeofferde beroepsopportuniteiten. Dit beding is dan ook niet ingegeven door de intentie van vrijgevigheid.
Om de bovenstaande wensen met elkaar te verzoenen hebben de echtgenoten ervoor geopteerd om (ondanks de scheiding van goederen) een huwelijksvoordeel in hun huwelijkse voorwaarden in te lassen. Er wordt voorzien in de toekenning in natura van een eigen goed van de echtgenoot ten voordele van de langstlevende echtgenote, dat bij wijze van huwelijksvoordeel ten bezwarende titel aan haar wordt toegekend en dat niet voor inkorting vatbaar zal zijn, behoudens de toepassing van de artikelen 2.3.57 en 2.3.58 van het Burgerlijk Wetboek.
Optioneel
De toekenning voorzien in dit artikel is optioneel. Zij biedt aan de echtgenote, mevrouw Y, met betrekking tot de hierna vermelde goederen die op het tijdstip van het overlijden van de echtgenoot exclusief aan hem toebehoren de mogelijkheid tot toekenning van eigen goed, welk beding in natura zal worden uitgevoerd.
De langstlevende echtgenote zal haar keuze kenbaar maken door middel van een schriftelijke verklaring die zij zal afleggen ten overstaan van een notaris binnen de vier (4) maanden na het overlijden van de echtgenoot. De langstlevende echtgenote vermeldt daarin de keuze die zij maakt betreffende de in dit artikel uitgewerkte regeling.
De langstlevende echtgenote zal haar keuze eveneens ter kennis brengen door middel van een per post aangetekend schrijven aan de rechtsopvolgers van de overleden echtgenoot en dit uiterlijk zeven (7) werkdagen na het afleggen van voormelde verklaring.
Indien de langstlevende echtgenote haar keuze niet of niet tijdig heeft gemaakt, dan wordt zij geacht haar optierecht niet te hebben uitgeoefend en derhalve afstand te hebben gedaan aan het beding tot toekenning van een eigen goed.
Toekenning eigen goed
In geval van overlijden van de echtgenoot, de heer X, zullen de volgende goederen die hem persoonlijk toebehoren, toekomen aan de langstlevende echtgenote, mevrouw Y, voor zover zij daarvoor kiest, voor de geheelheid in volle eigendom, tenzij de langstlevende echtgenote ervoor kiest om slechts het vruchtgebruik op die goederen te verkrijgen:
• de effecten en liquiditeiten, aangehouden bij […] Bank op rekening met nummer [***], waarvan de overleden echtgenoot op het tijdstip van zijn overlijden exclusieve eigenaar is.
Dit beding zal uitwerking hebben, ongeacht of deze gelden als aanwinsten kwalificeren van de overleden echtgenoot, dan wel of deze goederen werden verkregen voor het huwelijk of tijdens huwelijk door erfenis of schenking.
De toepassing, evenals alle modaliteiten, voorwaarden en lasten van dit beding zullen tevens betrekking hebben op de goederen en/of rechten die, al dan niet gedeeltelijk, bij wijze van zaakvervanging, subrogatie, belegging of wederbelegging in de plaats zijn gekomen van bovenvermeld voorwerp van dit beding. Indien er geen zaakvervanging mogelijk is, kan de langstlevende echtgenote aanspraak maken op de betaling van een vergoeding, gelijk aan de geïndexeerde nominale waarde van bovenvermeld goed op datum van overlijden van de heer X, i.e. € 100.000,00 vermeerderd met € 10.000,00 per volledig verlopen huwelijksjaar, dit te indexeren volgens de index van de consumptieprijzen.
Door de toepassing van dit huwelijksvoordeel ten voordele van de langstlevende echtgenote, zal zij er tevens toe gehouden zijn om proportioneel in de op het tijdstip van het overlijden nog openstaande schulden van de overleden echtgenoot bij te dragen.
De artikelen 2.3.57 en 2.3.58 van het Burgerlijk Wetboek zijn van overeenkomstige toepassing op dit beding.”
Opmerking: Aangezien het huwelijkscontract pas zal worden verleden na de inwerkingtreding van Boek 2 van het (nieuw) Burgerlijk Wetboek werd er in het ontwerp reeds verwezen naar de nieuwe bepalingen ter zake ter vervanging van de bepalingen van het oud Burgerlijk Wetboek.
10. Meer in het bijzonder is het voorwerp van dit beding een effectenrekening. Het saldo van deze (effecten)rekening bedraagt op het ogenblik van het huwelijk € 100.000,00. In concreto is het vervolgens de bedoeling dat de heer X per jaar dat hij gehuwd zal zijn met mevrouw Y, € 10.000 zal bijstorten op deze rekening.
De stortingen zullen steeds gebeuren met middelen die behoren tot het eigen vermogen van de heer X. Gedurende het huwelijk zal de effectenrekening in kwestie overigens steeds tot het eigen vermogen van de heer X blijven behoren. Dit is de uitdrukkelijke bedoeling van de partijen. Het is overigens niet de bedoeling dat deze (effecten)rekening gedurende het huwelijk op enig moment in een onverdeeldheid zou worden ingebracht.
Op grond van voormeld artikel 15 van het huwelijkscontract zal deze (effecten)rekening en de goederen en/of rechten die, al dan niet gedeeltelijk, bij wijze van zaakvervanging, subrogatie, belegging of wederbelegging in de plaats zijn gekomen, behorende tot het eigen vermogen van de heer X, bij diens overlijden dan ten titel van huwelijksovereenkomst toekomen aan zijn langstlevende echtgenote, indien zij daarvoor kiest.
11. Bij het overlijden van de heer X zal zijn langstlevende echtgenote de keuze krijgen om bovenvermeld beding wel of niet uitwerking te laten krijgen. De langstlevende echtgenote verkrijgt derhalve de beoordelingsvrijheid of zij wel of niet nood heeft aan de uitgebouwde regeling in het huwelijkscontract die moet toelaten haar verzorgd achter te laten op het ogenblik dat haar echtgenoot er niet meer zal zijn.
12. In het licht van de regeling van de ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel ingeval van overlijden van de heer X, bedingen de partijen ook dat de langstlevende echtgenote er tevens zal toe gehouden zijn om in de op het tijdstip van het overlijden nog openstaande schulden van de overleden echtgenoot die verband houden met voormelde goederen bij te dragen.
III. Motivering van de aanvraag
13. De aanvragers verzoeken met betrekking tot artikel 15 van het huwelijkscontract bevestiging te krijgen dat het voordeel dat de langstlevende echtgenote zal verkrijgen door de toepassing van het artikel niet zal worden onderworpen aan de hierna vermelde decretale bepalingen, om de redenen die de aanvragers zullen vermelden, dan wel om de redenen die de Vlaamse Belastingdienst hieromtrent zal uiteenzetten.
A. Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.2 VCF
14. Artikel 2.7.1.0.2 VCF belast met erfbelasting de goederen die worden verkregen uit de nalatenschap, hetzij via de wettelijke devolutie, hetzij via uiterste wilsbeschikking, hetzij via contractuele erfstelling.
15. Het voordeel dat de langstlevende echtgenote ingevolge het voormelde artikel 15 van het huwelijkscontract zal verkrijgen, wordt echter niet uit de nalatenschap verkregen (dus niet via de wettelijke devolutie, noch via uiterste wilsbeschikking, noch via een contractuele erfstelling), maar louter huwelijksvermogensrechtelijk als een huwelijksvoordeel in toepassing van het huwelijksvermogensrecht.
Een huwelijksvoordeel wordt burgerrechtelijk gedefinieerd als een voordeel dat voor één van de echtgenoten ontstaat uit de wijze van samenstelling, werking, vereffening of verdeling (en verrekening) van het huwelijksvermogensstelsel. Dergelijk voordeel wordt erkend in het Belgisch huwelijksvermogensrecht.
16. De vereffening en verdeling van het huwelijksvermogensstelsel gaat steeds de vereffening en verdeling van de nalatenschap vooraf. Derhalve kan een verkrijging op basis van het huwelijksvermogensrecht nooit een erfrechtelijke verkrijging zijn.
17. Er is in casu geenszins sprake van een schenking. Een huwelijksvoordeel is overigens civielrechtelijk nooit een schenking en bij uitbreiding geen contractuele erfstelling, ongeacht de concrete beweegreden om een huwelijksvoordeel in het huwelijkscontract op te nemen (zie H. CASMAN en A. VERBEKE, “Het toekenningsbeding bij scheiding van goederen”, TEP 2022, afl. 1, (3) 3.). Een huwelijksvoordeel wordt steeds gekwalificeerd als een niet-schenking. Deze kwalificatie is objectief en derhalve ongeacht de intenties en bedoelingen van de partijen. Een intentie om te begiftigen (zgn. ‘animus donandi’) kan dergelijke kwalificatie als niet-schenking niet wijzigen. Het bewijs dat er sprake zou zijn van een intentie om te begiftigen mag zelfs niet geleverd worden (zie GwH 23 november 2005, nr. 170/2005).
Bovendien, maar ten overvloede, wensen aanvragers te benadrukken dat één en ander geregeld is ter compensatie en derhalve ten bezwarende titel. De aanvragers voorzien een eenzijdig huwelijksvoordeel ten voordele van mevrouw Y dat haar enerzijds moet toelaten verzorgd achter te blijven na het overlijden van haar echtgenoot, maar haar anderzijds een compensatie moet bieden voor haar inspanningen en opofferingen gedurende het huwelijk.
18. Aanvragers zijn in casu voornemens om te trouwen onder het stelsel van scheiding van goederen. Bovenvermelde kwalificatie werkt ook in een stelsel van scheiding van goederen. De wettelijke grondslag daartoe is artikel 1469, § 1, in fine oud Burgerlijk Wetboek. Dit betekent dat indien uit de samenstelling, werking, vereffening, verdeling of verrekening van het stelsel van scheiding van goederen zoals in een huwelijkscontract is uitgewerkt, voor één van de echtgenoten een voordeel kan ontstaan, dat dit voordeel een huwelijksvoordeel zal zijn.
19. De civielrechtelijke kwalificatie werkt ook door in het fiscaal recht. Dit is vaststaande rechtsleer en rechtspraak. Het fiscaal recht moet derhalve de kwalificatie als niet-schenking aanvaarden, tenzij een specifieke en uitdrukkelijke bepaling van fiscaal recht daar zou van afwijken.
20. De overgang en toebedeling op grond van het beding zoals voorzien in artikel 15 van het huwelijkscontract kan dus niet worden belast op grond van artikel 2.7.1.0.2 VCF.
B. Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF
21. Artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF belast met erfbelasting de roerende goederen die de erflater heeft geschonken onder de opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker.
22. Aangezien voormeld artikel 15 van het huwelijkscontract wordt gekwalificeerd als een huwelijksvoordeel kan artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF niet toegepast worden op het voordeel dat aan de langstlevende echtgenote zou toekomen.
Hoewel het beding pas uitwerking zal hebben bij het overlijden van de heer X, blijft er van een schenking geen sprake. Ook hier dient de burgerrechtelijke kwalificatie te worden doorgetrokken op fiscaal vlak.
23. De overgang en toebedeling op grond van het beding zoals voorzien in artikel 15 van het huwelijkscontract kan dus niet worden belast op grond van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF.
C. Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.4 VCF
24. Artikel 2.7.1.0.4 VCF belast met erfbelasting de goederen die de langstlevende echtgenote verkrijgt ingevolge een huwelijksvoordeel, waardoor hij/zij meer dan de helft van het gemeenschappelijk vermogen verkrijgt.
25. De toepassing van artikel 2.7.1.0.4 VCF dient restrictief te worden gelezen in die zin dat het beperkt is tot de situaties waarin er sprake is van een stelsel met een gemeenschap. In casu zal er evenwel geen sprake zijn van een gemeenschap, aangezien de aanvragers zullen trouwen onder een stelsel van scheiding van goederen en er bovendien geen toegevoegde of beperkte gemeenschap binnen het basisstelsel wordt gecreëerd. Artikel 15 van het huwelijkscontract, waarop deze aanvraag betrekking heeft, heeft geen betrekking op een gemeenschapsgoed, evenmin op een onverdeeld goed. Het gaat om een goed behorende tot het eigen vermogen van één van de echtgenoten.
26. De voorwaarden voor de toepassing van artikel 2.7.1.0.4 VCF zijn derhalve niet vervuld.
27. Artikel 2.7.1.0.4 VCF kan dan ook niet worden toegepast op de toebedeling of overgang op grond van artikel 15 van het huwelijkscontract.
D. Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.5 VCF
28. Artikel 2.7.1.0.5 VCF belast met erfbelasting de goederen waarvan de Vlaamse Belastingdienst bewijst dat de erflater er kosteloos heeft over beschikt gedurende drie (3) jaar voorafgaand aan zijn overlijden, tenzij de bevoordeling onderworpen is geweest aan de schenkbelasting of de registratierechten op schenkingen onder levenden.
29. Voor de heffing van de erfbelasting op grond van dit artikel moeten derhalve drie (3) cumulatieve voorwaarden vervuld zijn:
1) Een kosteloze beschikking;
Het voorgenomen beding uit artikel 15 van het huwelijkscontract verstrekt géén kosteloze beschikking. Een huwelijksvoordeel kan immers niet worden gelijkgesteld met een kosteloze beschikking. Er wordt verwezen naar de uitgebreide uiteenzetting in de randnummers 14 tot en met 19.
2) Gedurende drie (3) jaar voorafgaand aan het overlijden;
Artikel 15 van het huwelijkscontract wordt nu opgenomen. Of het al dan niet een huwelijksvoordeel oplevert ten voordele van de langstlevende echtgenote, kan slechts worden beoordeeld bij de ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel ingevolge het overlijden van de heer X. Als het voordeel pas bij zijn overlijden ontstaat en moest het beschouwd worden als een kosteloze beschikking, quod non, kan er geen sprake zijn van een beschikking die tot stand komt in enige periode voor het overlijden. Er kan derhalve geen sprake zijn van een schenking in een periode van drie (3) jaar voorafgaand aan het overlijden.
3) Waardoor een bevoordeling is ontstaan die niet onderworpen is geweest aan schenkbelasting of aan registratierechten op schenkingen onder levenden.
Aangezien er geen sprake is van een kosteloze beschikking en derhalve geen sprake is van een bevoordeling in de zin zoals bedoeld in artikel 2.7.1.0.5 VCF, kon/kan er ook geen aanleiding zijn tot de heffing van schenkbelasting of enig registratierecht.
30. Artikel 2.7.1.0.5 VCF is derhalve niet van toepassing op de overgang of toebedeling op grond van artikel 15 van het huwelijkscontract.
E. Geen fiscaal misbruik
31. De algemene antimisbruikbepaling kan slechts worden toepast indien de gewone interpretatiemethode, de technische bepalingen van het wetboek, de simulatieleer en de specifieke fiscale misbruikbepalingen (de zgn. fictiebepalingen) geen toepassing vinden. Ook het Grondwettelijk Hof heeft reeds gesteld dat de algemene antimisbruikbepaling niet kan worden ingeroepen indien bepaalde verrichtingen al vallen onder een specifieke antimisbruikbepaling.
De aanvraag door de aanvragers frustreren echter geen enkele specifieke en mogelijke toepasselijke antimisbruikbepaling.
32. Evenmin kan daarentegen de algemene antimisbruikbepaling worden aangewend. Om de algemene antimisbruikbepaling zoals vervat in artikel 3.17.0.0.2 VCF te kunnen aanwenden, moet de Vlaamse Belastingdienst enerzijds aantonen dat de belastingplichtige een rechtshandeling of een geheel van rechtshandelingen stelt dat eenzelfde verrichting tot stand brengt (objectief element) en anderzijds dat het doorslaggevende, zo niet exclusieve, motief erin bestaat belasting te ontwijken (subjectief element).
33. De aanvragers verzoeken om te bevestigen dat er geen antimisbruikbepaling van toepassing is op grond van de hierna uiteengezette motieven.
i. Geen frustratie van de in de VCF opgenomen bepalingen
34. De voorgenomen verrichting verleent een huwelijksvoordeel dat huwelijksvermogensrechtelijk wordt verkregen. Het voordeel is dus niet onderworpen aan artikel 2.7.1.0.2 VCF.
De aanvragers frustreren deze bepaling niet, vermits ze enkel een huwelijksvermogensrechtelijke regeling beogen teneinde de langstlevende echtgenote op een niet-eenzijdig herroepbare manier te beschermen. Ze kunnen dezelfde doelstelling niet met dezelfde burgerrechtelijke gevolgen bereiken, noch door de wettelijke devolutie, noch door een testamentaire beschikking, aangezien dit alles eenzijdig herroepbaar is. Binnen het opzet van de partijen is dit niet de bedoeling.
Bovendien wordt iedere erfrechtelijke verkrijging op de nalatenschap aangerekend, terwijl de partijen net willen vermijden dat het goed dat het voorwerp van de verrichting uitmaakt in de nalatenschap van de heer X zou terecht komen. Het is de uitdrukkelijke bedoeling van de partijen om het voordeel aan de langstlevende echtgenote toe te kennen op het niveau van het huwelijkscontract. Hoewel dit huwelijksvoordeel, in de mate dat het de plafonds van (huidige) artikelen 1464 en 1465 oud Burgerlijk Wetboek (toekomstige artikelen 2.3.57 en 2.3.58 Burgerlijk Wetboek) overschrijdt, theoretisch vatbaar zal zijn voor inkorting, achten partijen dit beding burgerrechtelijk nog steeds als het beste ter regeling van hun bedoelingen.
35. De voorgenomen verrichting frustreert evenmin de doelstelling van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF, omdat de aanvragers niet overgaan tot enige schenking of kosteloze beschikking waarvan de uitwerking artificieel tot aan het overlijden wordt uitgesteld.
In de memorie van toelichting bij het Vlaams Decreet van 24 december 2004 leest men het volgende over de doelstelling van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF (het toenmalige artikel 4, 3° W.Succ.): “Het verschil met de tarieven van de successierechten voor verervingen tussen dezelfde personen is enorm. Dit kan betrokkenen ertoe aanzetten om nog tijdens het leven, op een fiscaal voordelige manier, de roerende goederen aan de toekomstige erfgenamen of legatarissen over te dragen. Er blijkt echter een gemakkelijke manier te bestaan om enerzijds het voordeel van het verlaagde Vlaamse tarief voor de schenkingen te genieten, maar toch de overdracht van de goederen uit te stellen tot op het ogenblik van het overlijden. Een schenking van roerende goederen onder de opschortende voorwaarde van het overlijden, geeft immers bij registratie van de akte slechts aanleiding tot de heffing van het algemeen vast recht van 25 euro, overeenkomstig de principes van artikel 16 van het wetboek der registratie-, hypotheek en griffierechten. Slechts op het ogenblik van het overlijden zal het evenredige recht, met toerekening van het reeds geheven algemeen vast recht, opeisbaar worden. En dat was eigenlijk niet de bedoeling die de decreetgever zich met de invoering van de bijzonder verlaagde tarieven had vooropgesteld. Een schenking van roerende goederen onder opschortende voorwaarde van het overlijden, heeft burgerrechtelijk quasi dezelfde gevolgen als een legaat. Fiscaalrechtelijk worden ze echter sedert 1 januari 2004 aan een sterk verschillend tarief onderworpen. De Vlaamse Regering vindt het dan ook volkomen logisch dat een schenking van roerende goederen onder opschortende voorwaarde van het overlijden van de schenker, fiscaalrechtelijk gelijk wordt gesteld met een legaat. Zo voorkomt men een ongelijke behandeling ten opzichte van die erflater die een legaat van roerende goederen vermaakt, dat, per definitie, slechts uitwerking krijgt op het ogenblik van zijn overlijden.”
Uit deze overwegingen blijkt dat het de bedoeling was van de decreetgever om schenkingen die burgerrechtelijk (quasi) dezelfde gevolgen hebben als een legaat ook op fiscaal vlak als een legaat te behandelen, om een ongelijke behandeling ten opzichte van de erflater van een legaat te voorkomen. De decreetgever wilde met andere woorden verhinderen dat de bij het Vlaams Decreet van 19 december 2003 ingevoerde verlaagde en vlakke tarieven in de schenkbelasting (i.e. 3% of 7%) gecombineerd worden met het uitstel van overdracht van het geschonken goed tot het overlijden van de schenker. Men mag niet fiscaal voordelig schenken en tegelijk eigenaar blijven van het geschonken vermogen.
In casu is op geen enkele manier sprake van een schenking. Aanvragers hebben reeds uitvoerig aangetoond en beargumenteerd dat in het artikel 15 van het huwelijkscontract sprake is van een toebedeling van een eigen goed dat dient gekwalificeerd te worden als een huwelijksvoordeel. Het betreft een beding ten bezwarende titel dat ertoe strekt de langstlevende echtgenote te compenseren (en haar dus niet kosteloos te verschaffen). De aanvragers nemen dit beding in hun huwelijkscontract op om tot een regeling te komen bij overlijden die tot een billijke en beschermende regeling moet leiden ten voordele van de langstlevende echtgenote.
36. Verder wordt ook artikel 2.7.1.0.4 VCF niet gefrustreerd. Hun keuze voor een stelsel van scheiding van goederen is ingegeven door hoger vermelde redenen, maar ook het belang dat ze er aan hechten om hun autonomie te behouden en om een grotere bescherming te genieten voor (professionele) schuldeisers van de andere echtgenoot.
37. Tenslotte zijn de aanvragers ook van oordeel dat ook artikel 2.7.1.0.5 VCF niet wordt gefrustreerd.
ii. Niet-fiscale motieven
38. De heer X en mevrouw Y hun huwelijksvermogensrechtelijke relatie zal uitgaan van een scheiding van goederen. De redenen daarvoor zijn reeds uitvoerig in deze aanvraag besproken. Bovendien heeft de heer X op heden reeds een zeker vermogen opgebouwd en is er een gemeenschappelijk kind wiens belangen de partijen niet in het gedrang willen brengen door dit huwelijk. Verder wenst de heer X het goed dat het voorwerp van artikel 15 van het huwelijkscontract uitmaakt tijdens het huwelijk zelfstandig te kunnen blijven besturen en van ieder schuldeisersrisico (van zijn echtgenote) te onttrekken. De heer X blijft met andere woorden ten aanzien van het goed dat het voorwerp van artikel 15 van het huwelijkscontract uitmaakt volledig beschikkingsbevoegd en zijn schuldeisers kunnen hem op die goederen aanspreken ter betaling van de schulden waartoe hij gehouden is.
Tegelijkertijd vinden de aanvragers de bescherming van de langstlevende echtgenote in geval van overlijden van de heer X belangrijk. De heer X wil zijn langstlevende echtgenote het nodige comfort en welzijn bieden op het ogenblik dat hij er niet meer zal zijn. De heer X wil voor zijn langstlevende echtgenote zorgen op een manier die niet eenzijdig door hem kan worden herroepen.
39. Ingevolge het gewijzigde huwelijksvermogensrecht (zie de wet van 22 juli 2018) is het mogelijk om huwelijksvoordelen aan elkaar toe te kennen die, in het bijzonder in geval van overlijden, burgerrechtelijke voordelen bieden die andere technieken en bedingen, zoals een legaat of een verrekenbeding, niet bieden.
40. Ingevolge artikel 15 van het huwelijkscontract en in de mate dat de langstlevende echtgenote haar keuze positief uitoefent, komt de (effecten)rekening in kwestie bij het overlijden van de heer X ingevolge haar keuze van rechtswege, onmiddellijk, in volle en exclusieve eigendom toe aan de langstlevende echtgenote. Dergelijk beding biedt de langstlevende echtgenote een veel comfortabelere positie dan deze die zij bijvoorbeeld ingevolge een klassiek verrekenbeding (zoals thans geregeld in het oud Burgerlijk Wetboek) zou genieten.
Bij een klassiek verrekenbeding dient er een verrekenmassa te worden samengesteld die vervolgens tussen de echtgenoten wordt verdeeld volgens een bepaalde overeengekomen verdeelsleutel. Dat is evenwel niet de bedoeling van de aanvragers. Het is hun bedoeling om een regeling uit te werken die de langstlevende echtgenote beschermt bij een overlijden van haar echtgenoot, zonder dat dergelijke regeling in de andere richting noodzakelijk is. Dit maakt overigens ook dat het gebruik maken van bijvoorbeeld een kanscontract, een beding van aanwas of een verblijvingsbeding voor onverdeelde goederen niet mogelijk is. Bovendien is het ook niet de bedoeling dat er wordt rekening gehouden met de besparingen tijdens het huwelijk van beide echtgenoten. Om die reden hebben de heer X en mevrouw Y geopteerd voor een forfaitaire regeling ten voordele van de langstlevende echtgenote.
41. Zoals reeds eerder aangehaald strekt deze regeling ook tot compensatie van de door mevrouw Y geleverde inspanningen en opofferingen tijdens het huwelijk. De heer X is er zich bewust van dat de zorg voor het gezin (dus zo ook voor het kind van de heer X uit een eerdere relatie) inspanningen vergt en dit ertoe leidt dat mevrouw Y tijdens het huwelijk bepaalde inkomsten (uit bijvoorbeeld beroepswerkzaamheden) zal moeten derven.
42. Hoewel dergelijke compensatie op diverse burgerrechtelijke manieren kan worden geboden, is er geen enkele andere burgerrechtelijke regeling of beding gepast om de intenties en bedoelingen van de aanvragers na te streven. Zoals reeds hoger in deze aanvraag uiteengezet is het belangrijk dat het beding:
• niet eenzijdig door de heer X kan worden herroepen;
• een forfaitaire regeling betreft zonder dat er rekening wordt gehouden met de besparingen en de aanwinsten die werden opgebouwd tijdens het huwelijk;
• niet erfrechtelijk kan worden verrekend en derhalve vatbaar zou zijn voor inkorting;
• zakelijke werking heeft;
• slechts in één richting werkt.
De heer X wenst tegelijkertijd dat hij zowel tijdens het huwelijk eigenaar blijft van het goed dat het voorwerp van artikel 15 van het huwelijkscontract uitmaakt en dat dit buiten het bereik blijft van eventuele schuldeisers van mevrouw Y als de zekerheid dat hij zijn langstlevende echtgenote het nodige comfort en welzijn kan bieden.
43. Uit wat voorafgaat blijkt dat de aanvragers artikel 15 van het huwelijkscontract niet voorzien op grond van fiscale motieven. Zij verzoeken dan ook te bevestigen dat er omwille van deze niet fiscale motieven hoe dan ook geen sprake zal zijn van fiscaal misbruik met betrekking tot deze aanvraag en dat de algemene antimisbruikbepaling niet van toepassing is.
IV. Beslissing
Gelet op artikel 3.22.0.0.1 VCF komt het besluitvormingsorgaan tot de volgende voorafgaande beslissing:
44. Onder voorafgaande beslissing wordt verstaan de juridische handeling waarbij de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie overeenkomstig de bepalingen die van kracht zijn, vaststelt hoe de bepaling van de VCF wordt toegepast op een bijzondere situatie of verrichting, die op fiscaal vlak nog geen uitwerking heeft gehad.
De Vlaamse Belastingdienst doet bijgevolg geen uitspraak over de rechtsgeldigheid van overeenkomsten of clausules op burgerlijk vlak.
45. Artikel 3.22.0.0.1, §2, eerste lid, 3° VCF stelt duidelijk dat de aanvraag de verwijzing moet bevatten naar de wettelijke of reglementaire bepalingen waarop de beslissing moet slaan.
De voorafgaande beslissing heeft bijgevolg enkel betrekking op die specifieke artikelen waarnaar in de aanvraag uitdrukkelijk verwezen wordt. Er kan niet worden ingegaan op een vraag tot toepassing van de erfbelasting en/of de registratiebelasting in het algemeen.
46. Volgende artikelen uit de VCF worden onderzocht, zoals in de aanvraag vermeld:
- Artikel 2.7.1.0.2 VCF dat luidt als volgt:
De erfbelasting is verschuldigd ongeacht of de verkrijging gebeurt ingevolge wettelijke devolutie, uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling.
Naast het geval, vermeld in het eerste lid, is de erfbelasting ook verschuldigd op een verkrijging van vruchtgebruik met toepassing van artikel 858bis van het Burgerlijk Wetboek, tenzij de langstlevende echtgenoot of wettelijk samenwonende aan het vruchtgebruik heeft verzaakt conform paragraaf 6 van het voormelde artikel.
- Artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF dat luidt als volgt:
Worden met het oog op de heffing van het successierecht als legaten beschouwd:
1° …
2° …
3° alle schenkingen van roerende goederen die de erflater heeft gedaan onder de opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker.
Het eerste lid, 3°, is niet van toepassing bij de realisatie van een beding van terugval die de erflater heeft bedongen in het voordeel van een derde voor een vruchtgebruik dat de erflater zich heeft voorbehouden.
- Artikel 2.7.1.0.4 VCF dat luidt als volgt:
De langstlevende echtgenoot die ingevolge een huwelijksovereenkomst die niet aan de regels voor de schenkingen is onderworpen, meer dan de helft van de gemeenschap toegekend krijgt, wordt voor de heffing van de erfbelasting gelijkgesteld met de langstlevende echtgenoot die, als niet wordt afgeweken van de gelijke verdeling van de gemeenschap, het deel van de andere echtgenoot krachtens een schenking onder de levenden of een uiterste wilsbeschikking geheel of gedeeltelijk verkrijgt.
- Artikel 2.7.1.0.5 VCF dat luidt als volgt:
§ 1. De goederen waarvan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie het bewijs levert dat de erflater er kosteloos over beschikte gedurende de drie jaar vóór zijn overlijden, worden geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap, tenzij de bevoordeling onderworpen is aan de schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen onder de levenden. De erfgenamen of legatarissen hebben een verhaalsrecht ten aanzien van de begiftigde voor de successierechten die op die goederen voldaan zijn.
Als door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie of door de erfgenamen en legatarissen bewezen wordt dat de bevoordeling toekwam aan een bepaalde persoon, wordt die als legataris van de geschonken zaak beschouwd.
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt een bevoordeling waarvoor een vrijstelling van de schenkbelasting is toegepast, gelijkgesteld met een bevoordeling die aan de schenkbelasting of aan het registratierecht op de schenkingen onder de levenden is onderworpen.
§ 2. De termijn van drie jaar, vermeld in paragraaf 1, wordt evenwel op zeven jaar gebracht als het gaat om aandelen en activa als vermeld in artikel 2.8.6.0.3.
De termijn van zeven jaar, vermeld in het eerste lid, wordt teruggebracht tot drie jaar als de kosteloze beschikking dagtekent van voor 1 januari 2012.
- Artikel 3.17.0.0.2 VCF dat luidt als volgt:
Aan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie kan niet worden tegengeworpen, de rechtshandeling noch het geheel van rechtshandelingen dat een zelfde verrichting tot stand brengt, wanneer die entiteit door vermoedens of door andere bewijsmiddelen, vermeld in artikel 3.17.0.0.1, en aan de hand van objectieve omstandigheden aantoont dat er sprake is van fiscaal misbruik.
Er is sprake van fiscaal misbruik wanneer de belastingplichtige door middel van de door hem gestelde rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen één van de volgende verrichtingen tot stand brengt:
1° hetzij een verrichting waarbij hij zichzelf in strijd met de doelstellingen van een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten buiten het toepassingsgebied van die bepaling plaatst;
2° hetzij een verrichting waarbij aanspraak wordt gemaakt op een belastingvoordeel, voorzien door een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten, en de toekenning van dit voordeel in strijd zou zijn met de doelstellingen van die bepaling en die in wezen het verkrijgen van dit voordeel tot doel heeft.
Het komt aan de belastingplichtige toe te bewijzen dat de keuze voor zijn rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen door andere motieven verantwoord is dan het ontwijken van de belasting. Als de belastingplichtige het tegenbewijs niet levert, dan wordt de verrichting aan een belastingheffing overeenkomstig het doel van deze codex onderworpen alsof het misbruik niet heeft plaatsgevonden.
47. Voorgenomen verrichtingen.
De aanvragers wensen in het huwelijk te treden onder het stelsel van scheiding van goederen met een beding tot toekenning van een eigen goed ingeval van overlijden. Meer bepaald wensen de aanvragers dat er bij het overlijden van de heer X een goed behorende tot zijn eigen vermogen, ten titel van huwelijksovereenkomst, toekomt aan de langstlevende echtgenote, mevrouw Y. Het beding zal enkel uitwerking krijgen ingeval de heer X als eerste komt te overlijden en indien de langstlevende echtgenote ervoor kiest. Het voorwerp van het beding is een effectenrekening. Er wordt ook in een clausule van zaakvervanging voorzien. De langstlevende echtgenote kan ervoor kiezen om het goed in volle eigendom te verkrijgen dan wel in vruchtgebruik.
Hiertoe wordt door de aanvragers een huwelijkscontract aangegaan, waarbij het hoger vermelde artikel 15 wordt opgenomen.
48. Algemeen wordt vooreerst aanvaard dat een beding van toebedeling van onverdeelde goederen, opgenomen in de huwelijksovereenkomst, een overeenkomst onder bezwarende titel is. Bovendien blijft deze overeenkomst onder bezwarende titel, ook al is de inleg en/of de levensverwachting ongelijk, dit in tegenstelling tot hetgeen geldt voor bedingen van aanwas.
Volgens de bewoordingen van artikel 15 is het beding van toebedeling van een eigen goed eveneens een overeenkomst onder bezwarende titel.
49. Wat de fiscale behandeling van de toebedeling betreft, is het zo dat de toebedeling van de volledige onverdeeldheid aan de langstlevende geen erfrechtelijke verkrijging is doch wel een verkrijging op grond van een overeenkomst onder de levenden. Gelet op de formulering van artikel 15 kan dezelfde redenering gevolgd worden voor wat betreft de fiscale behandeling van de toebedeling van de eigen goederen van de eerststervende.
50. Een conventionele overdracht onder bezwarende titel van onroerende goederen valt in principe onder het toepassingsgebied van de registratiebelasting.
51. Voor een dergelijke overdracht in het kader van een toebedeling van meer dan de helft van het gemeenschappelijk vermogen bij overlijden maakt de fiscale regelgeving hierop een uitzondering door de overdracht (zowel van onroerende als van roerende goederen) onder de erfbelasting te plaatsen op grond van artikel 2.7.1.0.4 VCF. Deze bepaling is hier echter niet van toepassing, zoals de aanvrager aangeeft, vermits er in casu geen sprake is van een gemeenschappelijk vermogen.
52. We vallen dus terug op de algemene regels inzake het verkoop- of het verdeelrecht. Concreet betekent dit dat op het ogenblik van overlijden van de eerststervende echtgeno(o)t(e) zowel zijn/haar bestaand onverdeeld aandeel in de roerende en de onroerende goederen als zijn/haar eigen roerende en onroerende goederen een actief bestanddeel uitmaken van zijn/haar nalatenschap. Het beding van toebedeling krijgt pas zijn afwikkeling “onder de levenden” en zal dus worden behandeld als een verdeling onder de levenden.
53. Indien de keuze van de langstlevende echtgeno(o)t(e) tot gevolg heeft dat er roerende goederen worden toebedeeld, is geen erf- noch registratiebelasting verschuldigd.
Als er daarentegen onroerende goederen worden toebedeeld, zal het verdeelrecht verschuldigd zijn indien de echtgenoten dezelfde titel hebben in de onverdeeldheid. Is de verkrijger echter een derde-verkrijger, dan zal op de toebedeling aan deze verkrijger het verkooprecht van toepassing zijn op grond van artikel 2.9.1.0.7 VCF.
54. Elk contract dat is gesloten vanaf 1 juni 2012 kan evenwel worden afgetoetst aan de anti-misbruikbepalingen. Het contract maakt geen fiscaal misbruik uit indien er ook niet-fiscale motieven aan ten grondslag liggen. Herkwalificatie is mogelijk indien de belastingplichtige niet kan aantonen dat de geviseerde verrichting(en) ook niet-fiscale doelstellingen hebben, en dat deze niet-fiscale doelstellingen voldoende opwegen tegen de fiscale motieven.
55. De artikelen van titel 2, hoofdstuk 7 (erfbelasting) van de VCF vormen de rechtsgrond voor de heffing van de erfbelasting. Bij deze bepalingen wordt er geen onderscheid gemaakt tussen specifieke en algemene bepalingen. Evenwel is het zo dat de bepaling van art. 3.17.0.0.2 VCF voorkomt dat men zich door gebruik van bepaalde rechtshandelingen buiten het toepassingsgebied van een heffingsbepaling stelt enkel en alleen vanwege fiscale motieven.
De fictiebepalingen ingevoegd in de VCF zijn terug te vinden in de artikelen 2.7.1.0.3 tot en met 2.7.1.0.9 VCF en betreffen regelingen waarbij de wetgever/decreetgever het noodzakelijk vond een bepaalde verkrijging gelijk te stellen met een legaat. De fictiebepalingen zijn geen specifieke misbruikbepalingen. Elke fictiebepaling heeft een specifiek doel. In de voorbereidende werken van elk van deze bepalingen kan de doelstelling worden nagelezen aan de hand waarvan een concrete techniek kan worden geëvalueerd. De fictiebepaling kan enkel worden toegepast als er voldaan is aan de voorwaarden die door het overeenkomstig artikel uit de VCF worden gesteld.
Uit de structuur van de VCF kan worden afgeleid dat de decreetgever met de artikelen 2.7.1.0.3 tot en met 2.7.1.0.9 VCF geen specifieke misbruikbepalingen voor ogen had: de algemene misbruikbepaling is opgenomen in titel 3 (Inning en Invordering), die algemeen de procedurebepalingen bevat terwijl de fictiebepalingen opgenomen zijn in titel 2 (Belastingheffing), die de inhoudelijke bepalingen bevat. Meer bepaald werden de fictiebepalingen opgenomen onder hoofdstuk 7 (Erfbelasting), afdeling 1 (belastbaar voorwerp).
De anti-misbruikbepaling, zoals opgenomen in art. 3.17.0.0.2 VCF, is een algemene bepaling. Het gegeven dat een artikel van titel 2, hoofdstuk 7 (erfbelasting), meer bepaald een fictiebepaling, van de VCF niet kan worden toegepast omdat de voorwaarden niet zijn voldaan sluit de inroeping door de Vlaamse Belastingdienst van art 3.17.0.0.2 VCF niet uit. Dit laatste artikel werd immers in het leven geroepen om te voorkomen dat de overledene voor zijn overlijden via bepaalde (legale) technieken zijn nalatenschap zou laten vererven met ontwijking van de erfbelasting.
56. Uit de gegevens opgenomen in de aanvraag blijkt dat de aanvragers in het huwelijk wensen te treden onder het stelsel van scheiding van goederen, omwille van een dubbele reden. Enerzijds omdat de heer X reeds over een (familie)vermogen beschikt en anderzijds omdat er een niet-gemeenschappelijk kind is uit een eerdere relatie van de heer X. Niettemin wensen de aanvragers wel in een bescherming te voorzien voor mevrouw Y, indien de heer X als eerste komt te overlijden. Hiertoe wensen ze in hun huwelijkscontract een optioneel beding van toekenning van een eigen goed van de heer X te voorzien.
De aanvragers hebben samen één minderjarig kind. De heer X heeft ook één minderjarig kind uit een eerdere relatie.
57. Gelet op de concrete feitenconstellatie en de voorgelegde niet-fiscale motieven in randnummers 4-7 en randnummers 38-42, is het besluitvormingsorgaan van oordeel dat de voorgenomen verrichting in casu geen fiscaal misbruik uitmaakt in de zin van artikel 3.17.0.0.2 VCF.
Evenmin vinden de artikelen 2.7.1.0.2, 2.7.1.0.3, 3°, 2.7.1.0.4 en 2.7.1.0.5 VCF in casu toepassing.
58. Deze beslissing heeft alleen betrekking op de erfbelasting en doet geen uitspraak over andere belastingen.
Voetnoten
[1] Uit het ontwerp van huwelijkscontract dat als bijlage bij de aanvraag werd bezorgd, blijkt dat het om artikel 15 gaat i.p.v. artikel 19. Verder in de aanvraag wordt ook steeds verwezen naar artikel 15 van het huwelijkscontract.