VB 21044 - Inbreng roerende goederen in onverdeeldheid + toevoeging verblijvingsbeding m.b.t. alle onverdeelde roerende en onroerende goederen
- Nummer
- 21044
- Datum beslissing
- 30 augustus 2021
- Publicatiedatum
- 7 december 2021
Heffing
- Erfbelasting
Wettelijke basis
- art. 2.7.1.0.2. VCF
- art. 2.7.1.0.3. VCF
- art. 2.7.1.0.4. VCF
- art. 2.7.1.0.5. VCF
- art. 3.17.0.0.2. VCF
I. Voorwerp van de aanvraag
1. De aanvraag strekt er toe bevestiging te krijgen dat de voorgenomen wijziging van het huwelijksvermogensstelsel van de echtgenoten X-Y, niet onder de toepassing valt van de artikelen 2.7.1.0.2 VCF, 2.7.1.0.3, 3° VCF, 2.7.1.0.4 VCF, artikel 2.7.1.0.5 VCF, en dat ze ook geen van deze bepalingen frustreert, zodat ook de algemene misbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF daarop niet van toepassing is.
II. Omschrijving van de verrichting(en)
II.A. Identiteit van de aanvrager en de partijen
2. De aanvraag wordt ingediend door […], namens de heer X, geboren te […] op […], rijksregisternummer […], en zijn echtgenote mevrouw Y, geboren te […] op […], rijksregisternummer […], samen wonende te […] (hierna genaamd “de aanvragers”).
De aanvragers zijn gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen ingevolge huwelijkscontract verleden voor notaris […] op […], tot op heden ongewijzigd.
De aanvragers hebben geen kinderen.
De aanvragers hebben hun fiscale woonplaats de voorbije 5 jaar steeds gehad in het Vlaamse Gewest.
II. B. Beschrijving van de voorgenomen verrichting(en)
Historiek / wensen van de aanvragers
3. In 2008, nog voor zij gehuwd waren, besloten de aanvragers om een deel van hun spaargelden gezamenlijk te beleggen. Daartoe stortten zij elk een gelijke bijdrage op een nieuw geopende effectenrekening.
Evenwel werd deze effectenrekening geopend op naam van de heer X alleen, waardoor er een wettelijk vermoeden heerst dat deze effectenrekening uitsluitend aan dhr. X toebehoort. Dat de aanvragers in 2012 huwden, veranderde hier niets aan.
Dit strookt echter niet met de bedoeling van de aanvragers. Vermits het startkapitaal van de effectenrekening afkomstig was van hen beiden, ieder voor de helft, beschouwen zij de effectenrekening, inclusief de aangroei die doorheen de jaren werd verwezenlijkt, als gezamenlijke eigendom van hen beiden.
4. Gelet op het feit dat de aanvragers geen kinderen hebben, wensen zij elkaar zo veel mogelijk te beschermen ingeval van overlijden van één van hen via de voorgenomen wijziging van hun huwelijkscontract.
Artikel 1469, §1 van het Burgerlijk Wetboek, ingevoerd door de Huwelijksvermogenswet 2018[1], bevestigt uitdrukkelijk dat ook echtgenoten gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen elkaar via huwelijkscontract huwelijksvoordelen kunnen toekennen.
Echtgenoten, gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen, kunnen in hun huwelijkscontract bedingen opnemen “ter nadere regeling van enige onverdeeldheid die tussen hen zou bestaan”.[2]
De aanvragers willen van deze opportuniteit gebruik maken en ervoor zorgen dat het maximale comfort van het vermogen voor de langstlevende gevrijwaard blijft bij overlijden van één van hen.
5. Meer bepaald wensen de aanvragers:
• elkaar zo veel mogelijk te begunstigen bij overlijden van de eerststervende, zodat de langstlevende in zijn/haar levenstandaard kan blijven voorzien;
• een specifieke regeling te voorzien met betrekking tot de roerende én onroerende goederen die door hen in onverdeeldheid worden aangehouden en in de toekomst in onverdeeldheid zullen worden verworven, en;
• deze regeling uit te breiden naar een effectenrekening die de heer X op heden op zijn eigen naam aanhoudt.
Voorgenomen verrichtingen
6. Om voormelde wensen te realiseren willen de aanvragers volgende wijzigingen aanbrengen aan hun huidig huwelijksvermogensstelsel:
• Inbreng van de door de heer X afzonderlijk aangehouden effectenrekening in een onverdeeld vermogen, zodat deze effectenrekening voortaan bij gelijke delen aan de beide echtgenoten toebehoort.
De inbreng van de effectenrekening door de heer X is aldus ingegeven om een herstel in de oorspronkelijke eigendomsverhouding te bewerkstelligen.
• Toevoeging van een verblijvingsbeding met betrekking tot de door hen in onverdeeldheid aangehouden goederen, waardoor alle onverdeelde roerende én onroerende goederen bij overlijden van één van hen van rechtswege, onmiddellijk, in volle en exclusieve eigendom aan de langstlevende van hen toekomen.
Ingevolge het wettelijk erfrecht mag de langstlevende echtgeno(o)t(e) dan wel de volle eigendom verkrijgen van het deel van de eerststervende in het vermogen de exclusief tussen de echtgenoten in onverdeeldheid is[3], toch biedt dit voor langstlevende echtgeno(o)t(e) geen absolute zekerheid. Ieder van hen zou testamentair, zonder medeweten van de andere partner, een andere regeling kunnen voorzien, hetgeen de aanvragers wensen te vermijden. De toevoeging van een verblijvingsbeding biedt wel deze rechtszekerheid voor beide partners.
7. Meer concreet zal het huwelijkscontract ingevolge de wijziging met betrekking tot het onverdeeld vermogen bepalen dat:
• indien het huwelijksvermogensstelsel wordt ontbonden of vereffend door echtscheiding, iedere echtgenoot zijn onverdeelde helft in de onverdeeldheid behoudt.
• Indien het huwelijksvermogensstelsel wordt ontbonden door overlijden van één van de echtgenoten en op voorwaarde dat zij op dat ogenblik niet van tafel en bed of feitelijk gescheiden zijn, noch dat er door één van hen een vordering, verzoekschrift of dagvaarding tot echtscheiding of tot afzonderlijke verblijfplaats neergelegd is, het gehele onverdeelde vermogen zal toekomen aan de langstlevende onder hen.
8. Het onverdeeld vermogen waarop de aanvragers het verblijvingsbeding van toepassing wensen te maken bestaat uit:
• het op heden door de aanvragers in onverdeeldheid aangehouden onroerend vermogen, bestaande enkel uit de gezinswoning;
• de onverdeeldheid die zij wensen te creëren door de inbreng door de heer X van de effectenrekening op zijn afzonderlijke naam aangehouden (herstel oorspronkelijke eigendomsverhouding);
• de roerende en onroerende goederen die door hen in de toekomst in onverdeeldheid ten bezwarende titel zullen verworven worden.
Op heden bezitten de aanvragers geen roerende goederen in onverdeeldheid. Zij bezitten diverse zicht- en spaarrekeningen die zij elk afzonderlijk aanhouden.
III. Motivering van de aanvraag
a) Artikel 2.7.1.0.2 VCF
9. Artikel 2.7.1.0.2 VCF bepaalt:
“De erfbelasting is verschuldigd ongeacht of de verkrijging gebeurt ingevolge wettelijke devolutie, uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling.
Naast het geval, vermeld in het eerste lid, is de erfbelasting ook verschuldigd op een verkrijging van vruchtgebruik met toepassing van artikel 858bis van het Burgerlijk Wetboek, tenzij de langstlevende echtgenoot of wettelijk samenwonende aan het vruchtgebruik heeft verzaakt conform paragraaf 6 van het voormelde artikel.”
10. Artikel 2.7.1.0.2 VCF viseert de overgang van goederen ingevolge de wettelijke devolutie, een uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling en belast deze met erfbelasting.
11. In casu zal de toebedeling van de onverdeelde goederen aan de langstlevende echtgeno(o)t(e) plaatsvinden op grond van een verblijvingsbeding opgenomen in een huwelijkscontract. Het voordeel dat de langstlevende ingevolge het verblijvingsbeding zal verkrijgen wordt bijgevolg niet verkregen uit de nalatenschap (dus niet via wettelijke devolutie, noch door uiterste wilsbeschikking, noch door een contractuele erfstelling). Het voordeel wordt louter huwelijksvermogensrechtelijk verkregen, als een huwelijksvoordeel.
12. Een huwelijksvoordeel wordt civielrechtelijk gedefinieerd als een voordeel dat voor één van de echtgenoten ontstaat uit de wijze van samenstelling, werking, vereffening of verdeling (en verrekening) van het huwelijksvermogensstelsel[4].
Een huwelijksvoordeel wordt dus huwelijksvermogensrechtelijk verkregen, uit hoofde van het huwelijksstelsel, waarvan de vereffening voor gaat op de vaststelling van de omvang van de nalatenschap[5]. Het kan om die reden nooit een erfrechtelijke verkrijging zijn.
Een huwelijksvoordeel is civielrechtelijk nooit een schenking en bij uitbreiding geen contractuele erfstelling. Het wordt gekwalificeerd als een niet-schenking[6]. Deze kwalificatie is objectief, d.w.z. dat ze bestaat ongeacht de intentie van partijen.
13. De kwalificatie van een huwelijksvoordeel geldt ook in een stelsel van scheiding van goederen, zoals dit voor de aanvragers het geval is. Echtgenoten die gehuwd zijn onder dit stelsel mogen aan dit stelsel clausules toevoegen, met name clausules ter nadere regeling van enige onverdeeldheid die tussen hen zou bestaan. De artikelen 1429bis, 1458, 1464 en 1465 zijn in een stelsel van scheiding van goederen van overeenkomstige toepassing[7].
Dit betekent dat indien uit de samenstelling, werking, vereffening, verdeling (of verrekening) van het stelsel van scheiding van goederen zoals in de huwelijksovereenkomst uitgewerkt, voor één van de echtgenoten een voordeel kan ontstaan, dit voordeel een huwelijksvoordeel zal zijn.
14. Deze civielrechtelijke kwalificatie werkt ook in het fiscaal recht door. Dat bevestigde het Hof van Cassatie reeds bij arrest van 9 juli 1931. Het fiscaal recht moet de kwalificatie als niet-schenking dus aanvaarden, tenzij een specifieke en expliciete fiscale bepaling daarvan zou afwijken.
15. Aldus dient geconcludeerd te worden dat de overgang/toebedeling van de onverdeelde goederen op grond van het overwogen verblijvingsbeding niet kan worden belast op grond van artikel 2.7.1.0.2 VCF.
b) Artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF
16. Artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF bepaalt:
“Worden met het oog op de heffing van het successierecht als legaten beschouwd :
1° …
2° …
3° alle schenkingen van roerende goederen die de erflater heeft gedaan onder de opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker.
Het eerste lid, 3°, is niet van toepassing bij de realisatie van een beding van terugval die de erflater heeft bedongen in het voordeel van een derde voor een vruchtgebruik dat de erflater zich heeft voorbehouden.”
17. Dit artikel belast met erfbelasting schenkingen van roerende goederen die de erflater zou hebben gedaan onder opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker.
18. Aangezien, zoals hiervoor uiteengezet, een verblijvingsbeding kwalificeert als huwelijksvoordeel en niet als schenking, kan de overgang/toebedeling van de onverdeelde goederen op grond van het overwogen verblijvingsbeding niet worden belast op grond van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF.
c) Artikel 2.7.1.0.4 VCF
19. Artikel 2.7.1.0.4 VCF bepaalt:
“De langstlevende echtgenoot die ingevolge een huwelijksovereenkomst die niet aan de regels voor de schenkingen is onderworpen, meer dan de helft van de gemeenschap toegekend krijgt, wordt voor de heffing van de erfbelasting gelijkgesteld met de langstlevende echtgenoot die, als niet wordt afgeweken van de gelijke verdeling van de gemeenschap, het deel van de andere echtgenoot krachtens een schenking onder de levenden of een uiterste wilsbeschikking geheel of gedeeltelijk verkrijgt.”
20. Artikel 2.7.1.0.4 VCF belast ieder huwelijksvoordeel waarbij de langstlevende echtgenoot meer dan de helft van de gemeenschap verkrijgt. De toepassing van artikel 2.7.1.0.4 VCF is echter beperkt tot situaties waarin er sprake is van een stelsel met een gemeenschap.
21. In casu zijn de aanvragers gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen. Het verblijvingsbeding zal louter betrekking hebben op onverdeelde goederen, niet op gemeenschapsgoederen.
22. Artikel 2.7.1.0.4 VCF kan dan ook niet worden toegepast op de overgang/toebedeling op grond van het overwogen verblijvingsbeding.
d) Artikel 2.7.1.0.5 VCF
23. Artikel 2.7.1.0.5 VCF bepaalt:
“§ 1. De goederen waarvan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie het bewijs levert dat de erflater er kosteloos over beschikte gedurende de drie jaar vóór zijn overlijden, worden geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap, tenzij de bevoordeling onderworpen is aan de schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen onder de levenden. De erfgenamen of legatarissen hebben een verhaalsrecht ten aanzien van de begiftigde voor de successierechten die op die goederen voldaan zijn.
Als door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie of door de erfgenamen en legatarissen bewezen wordt dat de bevoordeling toekwam aan een bepaalde persoon, wordt die als legataris van de geschonken zaak beschouwd. (…)”
24. Zoals hiervoor uiteengezet, betreft het verblijvingsbeding geen schenking maar een huwelijksvoordeel. Een huwelijksvoordeel kan niet gelijkgesteld worden met een kosteloze beschikking.
Bovendien heeft het verblijvingsbeding pas uitwerking bij het overlijden van de eerststervende echtgeno(o)t(e), en niet in enige periode voorafgaand aan het overlijden.
25. Aangezien er aldus geen sprake kan zijn van een kosteloze beschikking die tot stand komt in enige periode vóór het overlijden, kan artikel 2.7.1.0.5 VCF niet toegepast worden op de overgang/toebedeling op grond van het overwogen verblijvingsbeding.
e) Artikel 3.17.0.0.2 VCF
1) Geen toepassing van de algemene antimisbruikbepaling
26. Er is sprake van fiscaal misbruik in de zin van de algemene antimisbruikbepaling indien de belastingplichtige een rechtshandeling stelt waarmee hij zich, in strijd met de doelstellingen van een fiscale bepaling in de wet, buiten het toepassingsgebied van die bepaling stelt terwijl er voor die keuze geen enkele andere verklaring bestaat dan het vermijden van de belasting.
27. De algemene antimisbruikbepaling kan slechts worden toegepast indien de gewone interpretatiemethode, de technische bepalingen van het wetboek, de simulatieleer en de specifieke fiscale misbruikbepalingen (zijnde de zogenaamde fictiebepalingen) geen toepassing vinden [8]. Ook het Grondwettelijk Hof stelt in die zin dat de algemene antimisbruikbepaling niet kan worden ingeroepen indien bepaalde verrichtingen al vallen onder een specifieke antimisbruikbepaling [9]. Enkel wanneer bepaalde verrichtingen de doelstellingen van een specifieke antimisbruikmaatregel frustreren, kan de algemene antimisbruikbepaling worden aangewend [10].
28. Aanvragers verzoeken te bevestigen dat de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF enkel kan worden ingeroepen indien de voorgenomen verrichtingen de doelstellingen van de specifieke antimisbruikbepaling (artikel 2.7.1.0.2 VCF, artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF, artikel 2.7.1.0.4 VCF of artikel 2.7.1.0.5 VCF) frustreren.
29. Geen van de overwogen verrichtingen frustreren echter enige toepasselijke specifieke antimisbruikbepaling. Evenmin kan daartegen de algemene antimisbruikbepaling worden aangewend. De aanvragers verzoeken om dit te bevestigen, op grond van de hierna uiteengezette motieven.
2) Geen frustratie van artikel 2.7.1.0.2 VCF
30. De voorgenomen verrichtingen frustreren artikel 2.7.1.0.2 VCF niet, vermits de aanvragers enkel een huwelijksvermogensrechtelijke regeling beogen. De voorgenomen verrichtingen verlenen huwelijksvoordelen die huwelijksvermogensrechtelijk worden verkregen.
31. De aanvragers willen een sluitende, eenmalige, wederkerige, niet eenzijdig herroepbare, automatische en volledig rechtszekere regeling treffen voor hun roerend én onroerend onverdeeld vermogen in hun huwelijkscontract waarbij ze elkaar maximaal beschermen, onder de vorm van het voorgestelde verblijvingsbeding.
32. Ze kunnen dezelfde doelstelling niet met dezelfde civiele gevolgen bereiken, noch door de wettelijke devolutie, noch door een testamentaire beschikking, noch door een contractuele erfstelling. Dergelijke voordelen zouden, indien testamentair of via contractuele erfstelling buiten huwelijksovereenkomst toegekend, eenzijdig herroepen kunnen worden, wat de echtgenoten niet wensen.
33. Zo zou bijvoorbeeld, zelfs na de inbreng van de beleggingsportefeuille in een onverdeeld vermogen, een van de aanvragers een testament kunnen opmaken en een belangrijk deel van het vermogen kunnen legateren aan andere familieleden of derden, en alzo de erfaanspraken van de andere echtgenoot in belangrijke mate uithollen. Dit strookt niet met de huidige wensen van de aanvragers, die elkaar op dit vlak zekerheid wensen te bieden. De toevoeging van een verblijvingsbeding biedt deze rechtszekerheid voor beide echtgenoten.
3) Geen frustratie van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF
34. De voorgenomen verrichtingen frustreren de doelstellingen van art. 2.7.1.0.3, 3° VCF niet, omdat de aanvragers niet overgaan tot enige schenking of kosteloze beschikking waarvan de uitwerking artificieel tot aan het overlijden wordt uitgesteld. Ze passen hun huwelijksovereenkomst aan om tot een regeling te komen, enerzijds bij echtscheiding, anderzijds bij overlijden, die tot een billijke regeling moet leiden voor goederen waarin ze beiden gerechtigd zijn.
4) Geen frustratie van artikel 2.7.1.0.4 VCF
35. De voorgenomen verrichtingen frustreren evenmin artikel 2.7.1.0.4 VCF.
36. De aanvragers zijn tot de vaststelling gekomen dat het, als gevolg van de hervorming van het huwelijksvermogensrecht door de wet van 22 juli 2018, nu mogelijk is om huwelijksvoordelen aan mekaar toe te kennen, in het bijzonder voor het geval van overlijden, met civielrechtelijke voordelen die testamentaire beschikkingen of een contractuele erfstelling niet bieden.
37. Met betrekking tot onverdeeldheden laat de civiele wet nu immers toe dat een verblijvingsbeding daaraan wordt gekoppeld, waardoor deze onverdeelde goederen bij overlijden van één van de echtgenoten van rechtswege, onmiddellijk, in volle en exclusieve eigendom aan de langstlevende toebehoren.
38. Door de onmiddellijke en zakelijke werking van het verblijvingsbeding treedt de langstlevende met uitwerking vanaf het overlijden, in het bezit en in de volle eigendom van de onverdeelde goederen, die hem/haar in natura verblijven. Zoals reeds aangehaald, wensen de aanvragers een sluitende, eenmalige, wederkerige, niet eenzijdig herroepbare, automatische en volledig rechtszekere regeling te treffen voor hun roerend én onroerend onverdeeld vermogen in hun huwelijkscontract waarbij ze elkaar maximaal beschermen.
39. Het voorgestelde verblijvingsbeding biedt de langstlevende van de echtgenoten de maximale zekerheid dat het onverdeeld vermogen dat aldus betrokken wordt in het voorgenomen verblijvingsbeding zal toekomen aan de langstlevende.
5) Geen frustratie van artikel 2.7.1.0.5 VCF
40. De voorgenomen verrichtingen frustreren de doelstellingen van artikel 2.7.1.0.5 VCF niet, omdat de aanvragers niet overgaan tot enige schenking of kosteloze beschikking. Zoals reeds aangehaald, passen ze hun huwelijksovereenkomst aan om tot een regeling te komen, enerzijds bij echtscheiding, anderzijds bij overlijden, die tot een billijke regeling moet leiden voor goederen waarin ze beiden gerechtigd zijn.
41. De fictiebepaling van artikel 2.7.1.0.5 VCF viseert immers roerende schenkingen die niet verplicht registreerbaar zijn en die kort vóór het overlijden van de schenker hebben plaats gevonden.
42. Aangezien de aanvragers niet de intentie hebben om eender welke schenking of kosteloze beschikking te doen en het verblijvingsbeding een huwelijksvoordeel betreft dat geen uitwerking kan krijgen voorafgaand aan het overlijden, frustreren de voorgenomen verrichtingen de doelstellingen van artikel 2.7.1.0.5 VCF niet.
f) Geen beding van aanwas
43. De uitwerking van het verblijvingsbeding verleent een huwelijksvoordeel, dat beheerst wordt door de specifieke regels van het huwelijksvermogensrecht en de kwalificatie die ze aan huwelijksvoordelen toekennen. Deze kwalificatie is dus voorbehouden aan personen die door het huwelijk verbonden zijn en aan voordelen die ze mekaar in hun huwelijksovereenkomst en binnen het door hen uitgewerkt huwelijksstelsel toekennen.
44. Een beding van aanwas is een kanscontract dat partijen, ook niet-gehuwden, kunnen sluiten met betrekking tot goederen die ten bijzondere titel zijn aangewezen. Wordt het door gehuwden gesloten, dan staat het los van hun huwelijksstelsel en wordt het niet in een huwelijksovereenkomst opgenomen.
45. Bovendien wensen de aanvragers niet enkel met betrekking tot specifiek aangewezen goederen een regeling te treffen, maar ook met betrekking tot de roerende en onroerende goederen die zij in de toekomst in onverdeeldheid ten bezwarende titel zouden verwerven. Bijgevolg kwalificeert het verblijvingsbeding dat de aanvragers in hun huwelijkscontract wensen op te nemen dan ook niet als een beding van aanwas.
Besluit
46. Uit wat voorafgaat blijkt volgens aanvragers afdoende dat de aanvragers de voorgenomen verrichtingen overwegen omwille van niet-fiscale motieven. Zij verzoeken dan ook te bevestigen dat er omwille van deze niet-fiscale motieven geen sprake kan zijn van enig fiscaal misbruik met betrekking tot de voorgenomen verrichtingen en dat de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF niet toepasselijk is.
Geldigheid van de voorafgaande beslissing
47. Gelet op het voorwerp van de aanvraag wordt de Vlaamse Belastingdienst verzocht de voorafgaande beslissing geldig te verklaren tot het overlijden van één van de aanvragers, zelfs indien dit de termijn voorzien in artikel 3.22.0.0.1., §4 VCF overstijgt.
IV. Beslissing
Gelet op artikel 3.22.0.0.1 VCF komt het besluitvormingsorgaan tot de volgende voorafgaande beslissing:
48. Onder voorafgaande beslissing wordt verstaan de juridische handeling waarbij de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie overeenkomstig de bepalingen die van kracht zijn, vaststelt hoe de bepaling van de VCF wordt toegepast op een bijzondere situatie of verrichting, die op fiscaal vlak nog geen uitwerking heeft gehad. De Vlaamse Belastingdienst doet bijgevolg geen uitspraak over de rechtsgeldigheid van overeenkomsten op burgerlijk vlak.
49. Artikel 3.22.0.0.1, §2, eerste lid, 3° VCF stelt duidelijk dat de aanvraag de verwijzing moet bevatten naar de wettelijke of reglementaire bepalingen waarop de beslissing moet slaan.
De voorafgaande beslissing heeft bijgevolg enkel betrekking op die specifieke artikelen waarnaar in de aanvraag uitdrukkelijk verwezen wordt. Er kan niet worden ingegaan op een vraag tot toepassing van de erfbelasting en/of de registratiebelasting in het algemeen.
50. Volgende artikelen uit de VCF worden onderzocht, zoals in de aanvraag vermeld:
- Artikel 2.7.1.0.2 VCF dat luidt als volgt:
De erfbelasting is verschuldigd ongeacht of de verkrijging gebeurt ingevolge wettelijke devolutie, uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling.
Naast het geval, vermeld in het eerste lid, is de erfbelasting ook verschuldigd op een verkrijging van vruchtgebruik met toepassing van artikel 858bis van het Burgerlijk Wetboek, tenzij de langstlevende echtgenoot of wettelijk samenwonende aan het vruchtgebruik heeft verzaakt conform paragraaf 6 van het voormelde artikel.
- Artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF dat luidt als volgt:
Worden met het oog op de heffing van het successierecht als legaten beschouwd:
1° …
2° …
3° alle schenkingen van roerende goederen die de erflater heeft gedaan onder de opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker.
Het eerste lid, 3°, is niet van toepassing bij de realisatie van een beding van terugval die de erflater heeft bedongen in het voordeel van een derde voor een vruchtgebruik dat de erflater zich heeft voorbehouden.
- Artikel 2.7.1.0.4 VCF dat luidt als volgt:
De langstlevende echtgenoot die ingevolge een huwelijksovereenkomst die niet aan de regels voor de schenkingen is onderworpen, meer dan de helft van de gemeenschap toegekend krijgt, wordt voor de heffing van de erfbelasting gelijkgesteld met de langstlevende echtgenoot die, als niet wordt afgeweken van de gelijke verdeling van de gemeenschap, het deel van de andere echtgenoot krachtens een schenking onder de levenden of een uiterste wilsbeschikking geheel of gedeeltelijk verkrijgt.
- Artikel 2.7.1.0.5 VCF dat luidt als volgt:
§ 1. De goederen waarvan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie het bewijs levert dat de erflater er kosteloos over beschikte gedurende de drie jaar vóór zijn overlijden, worden geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap, tenzij de bevoordeling onderworpen is aan de schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen onder de levenden. De erfgenamen of legatarissen hebben een verhaalsrecht ten aanzien van de begiftigde voor de successierechten die op die goederen voldaan zijn.
Als door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie of door de erfgenamen en legatarissen bewezen wordt dat de bevoordeling toekwam aan een bepaalde persoon, wordt die als legataris van de geschonken zaak beschouwd.
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt een bevoordeling waarvoor een vrijstelling van de schenkbelasting is toegepast, gelijkgesteld met een bevoordeling die aan de schenkbelasting of aan het registratierecht op de schenkingen onder de levenden is onderworpen.
§ 2. De termijn van drie jaar, vermeld in paragraaf 1, wordt evenwel op zeven jaar gebracht als het gaat om aandelen en activa als vermeld in artikel 2.8.6.0.3.
De termijn van zeven jaar, vermeld in het eerste lid, wordt teruggebracht tot drie jaar als de kosteloze beschikking dagtekent van voor 1 januari 2012.
- Artikel 3.17.0.0.2 VCF dat luidt als volgt:
Aan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie kan niet worden tegengeworpen, de rechtshandeling noch het geheel van rechtshandelingen dat een zelfde verrichting tot stand brengt, wanneer die entiteit door vermoedens of door andere bewijsmiddelen, vermeld in artikel 3.17.0.0.1, en aan de hand van objectieve omstandigheden aantoont dat er sprake is van fiscaal misbruik.
Er is sprake van fiscaal misbruik wanneer de belastingplichtige door middel van de door hem gestelde rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen één van de volgende verrichtingen tot stand brengt:
1° hetzij een verrichting waarbij hij zichzelf in strijd met de doelstellingen van een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten buiten het toepassingsgebied van die bepaling plaatst;
2° hetzij een verrichting waarbij aanspraak wordt gemaakt op een belastingvoordeel, voorzien door een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten, en de toekenning van dit voordeel in strijd zou zijn met de doelstellingen van die bepaling en die in wezen het verkrijgen van dit voordeel tot doel heeft.
Het komt aan de belastingplichtige toe te bewijzen dat de keuze voor zijn rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen door andere motieven verantwoord is dan het ontwijken van de belasting. Als de belastingplichtige het tegenbewijs niet levert, dan wordt de verrichting aan een belastingheffing overeenkomstig het doel van deze codex onderworpen alsof het misbruik niet heeft plaatsgevonden.
51. Er worden 2 verrichtingen voorgelegd, die zullen worden verwezenlijkt via een wijziging van de huwelijksovereenkomst, waarbij het stelsel van scheiding van goederen behouden blijft:
- een inbreng door de heer X van roerende goederen, zijnde een effectenrekening, in een onverdeeld vermogen, zodat deze effectenrekening voortaan bij gelijke delen aan de beide echtgenoten toebehoort;
- de toevoeging van een verblijvingsbeding met betrekking tot de door de echtgenoten in onverdeeldheid aangehouden goederen, waardoor alle onverdeelde roerende en onroerende goederen bij overlijden van één van de echtgenoten van rechtswege, onmiddellijk en in volle en exclusieve eigendom aan de langstlevende van hen toekomen.
Het onverdeeld vermogen waarop de aanvragers het verblijvingsbeding van toepassing wensen te maken bestaat uit:
- het op heden in onverdeeldheid aangehouden onroerend vermogen, bestaande uit enkel de gezinswoning;
- de te creëren onverdeeldheid door de inbreng van de effectenrekening door de heer X;
- de roerende en onroerende goederen die in de toekomst in onverdeeldheid ten bezwarende titel zullen worden verworven.
52. Algemeen wordt vooreerst aanvaard dat de voorgenomen verrichtingen welke bij huwelijksovereenkomst zou plaatsvinden, namelijk de overeenkomst van inbreng en die van toebedeling via een verblijvingsbeding, overeenkomsten onder bezwarende titel zijn. Bovendien blijven deze overeenkomsten onder bezwarende titel, ook al is de inleg en/of de levensverwachting ongelijk, dit in tegenstelling tot hetgeen geldt voor bedingen van aanwas.
53. De inbreng door de aanvragers van eigen goederen in de onverdeeldheid is fiscaal gezien de overdracht (onder bezwarende titel) van een onverdeeld deel. Voor zover deze verrichting betrekking heeft op roerende goederen, is hierop geen Vlaamse registratiebelasting verschuldigd.
54. Voor wat de toebedeling via het verblijvingsbeding betreft, is het zo dat de toebedeling van de volledige onverdeeldheid aan de langstlevende geen erfrechtelijke verkrijging is, doch wel een verkrijging op grond van een overeenkomst onder de levenden.
55. Een conventionele overdracht onder bezwarende titel van onroerende goederen valt in principe onder het toepassingsgebied van de registratiebelasting.
56. Voor een dergelijke overdracht in het kader van een toebedeling van meer dan de helft van het gemeenschappelijk vermogen bij overlijden maakt de fiscale regelgeving hierop een uitzondering door de overdracht (zowel van onroerende als van roerende goederen) onder de erfbelasting te plaatsen op grond van artikel 2.7.1.0.4 VCF. Deze bepaling is hier echter niet van toepassing, zoals de aanvrager aangeeft, vermits er in casu geen sprake is van een gemeenschappelijk vermogen.
57. We vallen dus terug op de algemene regels inzake het verkoop- of het verdeelrecht.
Samengevat betekent dit concreet het volgende:
- op de toebedeling van de roerende goederen is geen erf- noch registratiebelasting verschuldigd;
- op de toebedeling van de onroerende goederen zal het verdeelrecht verschuldigd zijn indien de echtgenoten dezelfde titel hebben in de onverdeeldheid. Is de verkrijger echter een derde-verkrijger, dan zal op de toebedeling aan deze verkrijger het verkooprecht van toepassing zijn op grond van artikel 2.9.1.0.7 VCF.
58. Uit het voorgaande volgt dat de artikelen 2.7.1.0.2 VCF, 2.7.1.0.3, 3° VCF, 2.7.1.0.4 VCF en 2.7.1.0.5 VCF in principe geen toepassing vinden op de toebedeling van de goederen die in onverdeeldheid aan partijen toebehoren.
59. Elk contract dat is gesloten vanaf 1 juni 2012 kan evenwel worden afgetoetst aan de anti-misbruikbepalingen. Het contract maakt geen fiscaal misbruik uit indien er ook niet-fiscale motieven aan ten grondslag liggen. Herkwalificatie is mogelijk indien de belastingplichtige niet kan aantonen dat de geviseerde verrichting(en) ook niet-fiscale doelstellingen hebben, en dat deze niet-fiscale doelstellingen voldoende opwegen tegen de fiscale motieven.
60. De artikelen van titel 2, hoofdstuk 7 (erfbelasting) van de VCF vormen de rechtsgrond voor de heffing van de erfbelasting. Bij deze bepalingen wordt er geen onderscheid gemaakt tussen specifieke en algemene bepalingen. Evenwel is het zo dat de bepaling van art. 3.17.0.0.2 VCF voorkomt dat men zich door gebruik van bepaalde rechtshandelingen buiten het toepassingsgebied van een heffingsbepaling stelt enkel en alleen vanwege fiscale motieven.
De fictiebepalingen ingevoegd in de VCF zijn terug te vinden in de artikelen 2.7.1.0.3 tot en met 2.7.1.0.9 VCF en betreffen regelingen waarbij de wetgever/decreetgever het noodzakelijk vond een bepaalde verkrijging gelijk te stellen met een legaat. De fictiebepalingen zijn geen specifieke misbruikbepalingen. Elke fictiebepaling heeft een specifiek doel. In de voorbereidende werken van elk van deze bepalingen kan de doelstelling worden nagelezen aan de hand waarvan een concrete techniek kan worden geëvalueerd. De fictiebepaling kan enkel worden toegepast als er voldaan is aan de voorwaarden die door het overeenkomstig artikel uit de VCF worden gesteld.
Uit de structuur van de VCF kan worden afgeleid dat de decreetgever met de artikelen 2.7.1.0.3 tot en met 2.7.1.0.9 VCF geen specifieke misbruikbepalingen voor ogen had: de algemene misbruikbepaling is opgenomen in titel 3 (Inning en Invordering), die algemeen de procedurebepalingen bevat terwijl de fictiebepalingen opgenomen zijn in titel 2 (Belastingheffing), die de inhoudelijke bepalingen bevat. Meer bepaald werden de fictiebepalingen opgenomen onder hoofdstuk 7 (Erfbelasting), afdeling 1 (belastbaar voorwerp).
De anti-misbruikbepaling, zoals opgenomen in art. 3.17.0.0.2 VCF, is een algemene bepaling. Het gegeven dat een artikel van titel 2, hoofdstuk 7 (erfbelasting), meer bepaald een fictiebepaling, van de VCF niet kan worden toegepast omdat de voorwaarden niet zijn voldaan sluit de inroeping door de Vlaamse Belastingdienst van art 3.17.0.0.2 VCF niet uit. Dit laatste artikel werd immers in het leven geroepen om te voorkomen dat de overledene voor zijn overlijden via bepaalde (legale) technieken zijn nalatenschap zou laten vererven met ontwijking van de erfbelasting.
61. Uit de gegevens opgenomen in de aanvraag blijkt dat de echtgenoten sedert 2012 gehuwd zijn onder het stelsel van scheiding van goederen. Tot op heden werd er geen enkele wijziging aangebracht aan dit huwelijkscontract. Thans wensen zij hun huwelijksvermogensstelsel te wijzigen. Het gaat hierbij vooreerst om een inbreng door de heer X van roerend goed, zijnde een effectenrekening, in een onverdeeld vermogen. Vervolgens wensen de echtgenoten een verblijvingsbeding toe te voegen met betrekking tot de in onverdeeldheid aangehouden goederen, waardoor alle onverdeelde roerende en onroerende goederen bij overlijden van één van hen van rechtswege, onmiddellijk, in volle en exclusieve eigendom aan de langstlevende van hen toekomen.
De echtgenoten hebben geen kinderen.
62. Gelet op de concrete feitenconstellatie en de voorgelegde niet-fiscale motieven in de randnummers 3-6 en randnummers 31-33 is het besluitvormingsorgaan van oordeel dat de voorgenomen verrichting in casu geen fiscaal misbruik uitmaakt in de zin van artikel 3.17.0.0.2 VCF.
63. Deze beslissing heeft alleen betrekking op de erfbelasting en doet geen uitspraak over andere belastingen.
Voetnoten
[1] Wet van 22 juli 2018 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en diverse andere bepalingen wat het huwelijksvermogensrecht betreft en tot wijziging van de wet van 31 juli 2017 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de erfenissen en de giften betreft en tot wijziging van diverse bepalingen ter zake.
[2] Art. 1469, § l, tweede lid BW.
[3] Artikel 745bis, §1 Burgerlijk Wetboek.
[4] H. CASMAN, Huwelijksvoordelen, Antwerpen, Kluwer, 1976; art. 1429bis B.W.
[5] Cass. 24 maart 2017.
[6] Cass. 10 december 2010.
[7] Art. 1469, § 1, vierde lid BW zoals ingevoerd door de wet van 22 juli 2018.
[8] Parl. St. Kamer 2011-2012, nr. 53-2081/001 (Memorie van Toelichting), 112-113.
[9] GwH 30 oktober 2013, nr. 141/2013, BS 2 januari 2014.
[10] B. PEETERS, “De algemene fiscale antimisbruikbepalingen. Een commentaar in het licht van de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof”, AFT 2014/5, 25-26.