VB 20030 - Toevoeging onverdeeldheid in wettelijk stelsel-Verblijvingsbeding
- Nummer
- 20030
- Datum beslissing
- 13 juli 2020
- Publicatiedatum
- 24 september 2020
Heffing
- Erfbelasting
Wettelijke basis
- art. 2.7.1.0.2. VCF
- art. 2.7.1.0.3. VCF
- art. 2.7.1.0.4. VCF
- art. 2.7.1.0.5. VCF
- art. 3.17.0.0.2. VCF
I. Voorwerp van de aanvraag
1. De heer X wenst een deel van zijn eigen roerend vermogen, bestaande uit effectenportefeuilles bij […] en […], bij huwelijkscontract in te brengen in een onverdeeldheid tussen hem en mevrouw Y, zodat dit vermogen voortaan aan hen samen zal toebehoren in een 99%-1% verhouding. Aan deze onverdeeldheid wensen zij bij wijze van huwelijksvoordeel een verblijvingsbeding te koppelen zodat dit vermogen aan de langstlevende van hen zal toekomen bij het vóóroverlijden van de andere echtgenoot. Voorafgaand wensen zij bevestiging te krijgen dat de voorgenomen verrichting bij overlijden van de eerste echtgenoot niet leidt tot de heffing van successierechten en dat de voorgenomen verrichting geen fiscaal misbruik uitmaakt in de zin van artikel 3.17.0.0.2 VCF.
II. Omschrijving van de verrichting(en)
II.A. Identiteit van de aanvrager en de partijen
2. De aanvraag wordt ingediend door […] namens:
- De heer X, geboren te […] op xx.xx.1953, van Belgische nationaliteit, ingeschreven in het Belgische rijksregister onder nummer […];
- Mevrouw Y, geboren te […] op xx.xx.1966, van Belgische nationaliteit, ingeschreven in het Belgische rijksregister onder nummer […];
3. De aanvragers zijn gehuwd te […] op xx.xx.1990 onder het wettelijk stelsel van scheiding van goederen met gemeenschap van aanwinsten, laatst gewijzigd bij akte verleden voor notaris […] te […] op xx.xx.2019, zonder dat deze wijziging de vereffening van het stelsel tot gevolg heeft gehad. Deze wijzigingsakte werd in bijlage bij de aanvraag gevoegd.
4. De aanvragers hebben geen kinderen.
5. De aanvragers wonen sedert meer dan vijf (5) jaar in het Vlaamse Gewest.
II. B. Beschrijving van de voorgenomen verrichting(en)
6. De aanvragers zijn sinds 1990 gehuwd onder het wettelijk stelsel. Het vermogen dat zij tijdens hun huwelijk hebben opgebouwd bestaat uitsluitend uit aanwinsten, die tot hun huwgemeenschap behoren. De heer X beschikt echter ook over een belangrijk eigen vermogen, dat hij via giften heeft verkregen van zijn familie.
Bij het uittekenen van hun vermogensplanning hebben de echtgenoten X-Y twee speerpunten geïdentificeerd, waarop hun planning niet mag inboeten.
Een eerste kernthema is de verzorging van de langstlevende echtgenoot. Elke echtgenoot wenst op vandaag zekerheid te krijgen over zijn/haar financiële situatie wanneer hij/zij komt alleen te vallen, waarbij het behoud van het gezinsvermogen cruciaal is.
Het tweede speerpunt betreft de uiteindelijke bestemming van het vermogen. De beide echtgenoten hebben een uitgesproken wens om het vermogen ultiem toe te kennen aan het goede doel. De heer X, die thans eigenaar is van het leeuwendeel van het vermogen, wenst die caritatieve bestemming ook al tijdens zijn leven vorm te geven door gerichte giften, en wil dit ook kunnen blijven doen in alle autonomie. Een vermogensplanning mag er dus niet toe leiden dat de heer X gebonden is aan de instemming van mevrouw Y om vermogen te kunnen wegschenken aan het goede doel.
Zoals verder zal worden toegelicht, zien de aanvragers de beide speerpunten van hun wensen slechts vertaald in één planningstraject. Deze planning bestaat er in essentie in om het eigen vermogen van de heer X in onverdeeldheid te brengen met het eigen vermogen van mevrouw Y, en aan deze onverdeeldheid een verblijvingsbeding te koppelen.
7. Zoals hierboven reeds aangestipt, hebben de aanvragers hun vermogensplanning op twee pijlers gericht. De eerste pijler betreft de onvoorwaardelijk verzorging van de langstlevende echtgenoot. ‘Onvoorwaardelijk’ betekent voor de aanvragers vooral dat één echtgenoot niet eenzijdig op de georganiseerde planning kan terugkomen. Geheel in lijn met deze idee hebben de aanvragers op xx.xx.2019[1] reeds een verblijvingsbeding toegevoegd aan hun gemeenschappelijk vermogen. Als gevolg hiervan verkrijgt de langstlevende echtgenoot bij de ontbinding van het stelsel door overlijden de volledige gemeenschap.
De heer X wenst echter dat zijn echtgenote ook een belangrijk deel van zijn eigen vermogen verkrijgt in volle eigendom indien hij als eerste zou overlijden. Daarom wenst hij door middel van een beding in hun huwelijksovereenkomst een aantal roerende goederen die tot zijn eigen vermogen behoren (met name effectenportefeuilles bij […] en […]) in onverdeeldheid te brengen met zijn echtgenote. Hijzelf behoudt dat 99% van deze goederen, mevrouw Y verkrijgt 1%. Aan deze onverdeeldheid wensen de aanvragers opnieuw een verblijvingsbeding te koppelen, zodat deze onverdeeldheid in geval van overlijden van één van hen, aan de langstlevende van hen zal toekomen.
8. De tweede pijler van hun vermogensplanning, met name het caritatieve oogmerk, zullen ze vorm geven via een testamentaire beschikking ten behoeve van goede doelen (zoals de Koning Boudewijnstichting, met wie er reeds kennismakingsgesprekken zijn gevoerd omtrent de werking van hun zogenaamde ‘fondsen op naam’). Echter, bovenop deze legaten, wil de heer X het recht behouden om reeds tijdens zijn leven giften aan het goede doel te doen. Dit doet in de ogen van de aanvragers geen afbreuk aan de eerste pijler (nl. het feit dat één echtgenoot niet eenzijdig op de planning mag terugkomen), omdat de aanvragers hoe dan ook onderling praten over het aanwenden van gelden voor het goede doelen de giften aan goede doelen dan ook emotioneel niet aanvoelen als een beschikking door de heer X alleen. Echter, ultiem wil de heer X wel zelf en zelfstandig kunnen beslissen om gelden te schenken.
III. Motivering van de aanvraag
9. De aanvragers vieren deze zomer hun parelen bruiloft, en willen werk maken van hun vermogensplanning. Hun vermogen is immers substantieel (+10mio EUR), divers (portefeuilles, vastgoed, aandelen van een vastgoedvennootschap) en complex (deels onverdeeld met andere familieleden X).
a. De overwogen planningsopties
10. Gelet op de dubbele doelstelling van hun vermogensplanning, hebben ze verschillende planningsscenario’s gewikt en gewogen, en hebben ze uiteindelijk gekozen voor de verrichting die ze in deze aanvraag ter beoordeling voorleggen. De verschillende overwogen scenario’s en hun evaluatie lichten de aanvragers hieronder toe.
(i) De wettelijke vererving
11. Het leeuwendeel van het vermogen van de aanvragers behoort tot het eigen vermogen van de heer X, zoals hierboven reeds werd toegelicht. Aangezien de aanvragers geen kinderen hebben, zou de planning eenvoudigweg kunnen bestaan in de toepassing van het wettelijke erfrecht: artikel 745bis,§1 BW kent de langstlevende echtgenoot in samenloop met bloedverwanten in opgaande lijn of broers/zussen van de overleden echtgenoot de volle eigendom toe van de gemeenschappelijke goederen en van de goederen die exclusief in onverdeeldheid zijn tussen de overleden en de langstlevende echtgenoot.
12. Een planning volgens wettelijk erfrecht volstaat evenwel niet. Vooreerst is de bulk van het vermogen van de aanvragers niet in onverdeeldheid tussen hen. Zelfs al zou de heer X dit vermogen in onverdeeldheid brengen, dan nog voldoet de wettelijke vererving niet: de onverdeeldheid zou immers niet exclusief tussen de aanvragers zijn (het vermogen is deels in onverdeeldheid met andere familieleden X, waardoor de erfaanspraak van mevrouw Y op dit vermogen wettelijk beperkt is tot het vruchtgebruik), én mevrouw Y geniet in deze planningsoptie niet van de gemoedsrust dat zij als langstlevende echtgenote het gezinsvermogen met zekerheid zal verkrijgen.
(ii) De testamentaire vererving of de schenking tussen echtgenoten
13. De aanvragers vinden het cruciaal dat de langstlevende echtgenoot (en in het bijzonder mevrouw Y die dertien jaar jonger is dan de heer X en dus statistisch een reële kans heeft haar man te overleven) op vandaag al beschikt over zekerheid en gemoedsrust. In deze optiek beantwoordt een testamentaire toebedeling door de heer X aan mevrouw Y niet aan de vooropgestelde wensen. Een testamentaire toekenning strandt als planningsoptie immers op het voorwaardelijke en herroepelijke karakter van het eenzijdig herroepbaar testament.
14. Om dezelfde reden voldoet een planning bestaande uit een schenking tussen echtgenoten niet. Een dergelijke schenking is immers steeds herroepelijk (artikel 1096 BW) en is in hoofde van mevrouw Y even precair. Bovendien rijmt een schenking tussen echtgenoten niet aan de tweede pijler van de vermogensplanning die de aanvragers beogen. De heer X wil immers autonoom kunnen blijven beslissen om reeds tijdens zijn leven vermogen aan het goede doel te schenken.
(iii) Aanwasbeding
15. Ook een beding van aanwas biedt geen oplossing voor de aanvragers om het eigen vermogen van de heer X bij zijn overlijden te laten toekomen aan zijn echtgenote. De voorwaarden om de overeenkomst te kwalificeren als een kanscontract onder bezwarende titel zijn immers niet voldaan. Vooreerst beschikt mevrouw Y niet over een gelijkwaardig eigen vermogen, zodat er van een gelijkwaardige inbreng geen sprake zou zijn. Ten tweede belet het leeftijdsverschil (13 jaar) tussen de aanvragers mogelijk ook de voorwaarde van een gelijkaardige levensverwachting.
(iv) Inbreng via hun huwelijkscontract in de huwgemeenschap, gekoppeld aan het (bestaande) verblijvingsbeding
16. Indien de heer X zijn eigen vermogen in het gemeenschappelijk vermogen zou inbrengen, kan dit uitgebreide gemeenschappelijk vermogen bij zijn overlijden verblijven aan mevrouw Y. Op het eerste gezicht beantwoordt deze planningspiste volledig aan eerste pijler.
17. Echter, de inbreng in de gemeenschap heeft tot gevolg dat de bestuursregels van het gemeenschappelijk vermogen dwingend van toepassing zijn (artikel 1451, eerste lid BW). Die inbreng in de huwgemeenschap zou dan met andere woorden betekenen dat mevrouw Y steeds haar toestemming zou moeten geven overeenkomstig artikel 1419 BW. Om die reden hebben de aanvragers deze planningspiste niet weerhouden.
(v) Inbreng via hun huwelijkscontract in een onverdeeldheid met verblijvingsbeding
18. Zoals vermeld onder randnummer 16 beantwoordt een verblijvingsbeding perfect aan de eerste pijler van de wensen van de aanvragers. Door het eigen vermogen van de heer X niet in te brengen in de huwgemeenschap, maar in een onverdeeldheid buiten de huwgemeenschap en in een verhouding 99%-1%, kan de heer X autonoom blijven beschikken over zijn aandeel in de onverdeeldheid overeenkomstig artikel 577-2, §4 BW. Op die manier voldoet deze planning ook aan de tweede vooropgestelde pijler.
Een verblijving van de volledige huwgemeenschap aan de langstlevende echtgenoot bij de ontbinding van het stelsel door overlijden zal worden belast op grond van artikel 2.7.1.0.4. VCF. Een verblijving van de volledige onverdeeldheid, toegevoegd via het huwelijkscontract kan niet worden belast in de erfbelasting. Erfbelasting kan immers maar verschuldigd zijn op basis van een decreet (artikel 170 GW). Bij gebrek aan decretale bepaling in die zin, kan de verblijving van eigen onverdeeld vermogen tussen echtgenoten niet worden belast (zie in dat verband ook Voorafgaande Beslissing nr. 19053 dd. 21.10.2019).
b. Fiscale beoordeling van de voorgenomen planning
19. De aanvragers laten ten eerste gelden dat zij zich op geen enkele manier in een toestand plaatsen die strijdig is met de doelstellingen van de fiscale wetgeving (objectief element):
− Geen frustratie van artikel 2.7.1.0.2. VCF
De aanvragers frustreren dit artikel niet omdat de langstlevende echtgenoot de goederen niet uit de nalatenschap zal verkrijgen (dus niet via wettelijke devolutie, uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling), maar op grond van een beding in hun huwelijkscontract en dus als een huwelijksvoordeel. Het gaat om een huwelijksvermogensrechtelijke verkrijging, en niet om een erfrechtelijke verkrijging. Het Hof van Cassatie heeft de primauteit van het huwelijksvermogensrecht daarbij bevestigd (Cass. 10 december 2010).
− Geen frustratie van artikel 2.7.1.0.3.,3° VCF
De aanvragers frustreren dit artikel niet omdat zij niet overgaan tot een schenking waarvan de uitwerking artificieel wordt uitgesteld tot aan het overlijden. Een verblijvingsbeding is een huwelijksvoordeel en geen schenking, zoals bevestigd door het Hof van Cassatie (Cass. 10 december 2010, Cass. 5 januari 2017).
− Geen frustratie van artikel 2.7.1.0.4. VCF
De aanvragers frustreren dit artikel niet omdat het vermogen dat zij laten verblijven niet tot hun huwgemeenschap behoort, maar tot hun eigen vermogen.
− Geen frustratie van artikel 2.7.1.0.5. VCF
De aanvragers frustreren dit artikel niet omdat zij niet overgaan tot een kosteloze beschikking. Een verblijvingsbeding is een huwelijksvoordeel, en dus een overeenkomst onder bezwarende titel en geen schenking, zoals bevestigd door het Hof van Cassatie (Cass. 10 december 2010, Cass. 5 januari 2017).
20. Ten tweede laten de aanvragers gelden dat hun keuze voor de inbreng in onverdeeldheid geenszins strekt tot het verkrijgen van een belastingvoordeel (subjectief element).De heer X wenst –gebruik makend van het nieuwe huwelijksvermogensrecht, met name artikel 1469 §1 BW–een belangrijk deel van zijn eigen vermogen toe te bedelen aan zijn echtgenote indien zij de langstlevende is, op een manier die onherroepelijk is (ondanks het gegeven dat hij autonoom schenkingen kan verrichten, zoals hoger vermeld). Hiermee wenst hij zijn echtgenote gemoedsrust te geven, en wenst hij haar verzorgd achter te laten indien zij het langst zou leven.
21. Aangezien de voorgenomen planning geen enkele fiscale bepaling frustreert, kan er geen sprake zijn van fiscaal misbruik. Dit geldt a fortiori omdat ook het subjectieve element om te kunnen spreken van fiscaal misbruik niet is vervuld, met name dat een belastingplichtige een rechtshandeling (of het geheel van rechtshandelingen) alleen kiest met als wezenlijk doel het verkrijgen van een belastingvoordeel.
Conclusie
22. De aanvragers hebben op basis van goed overwogen uitgangspunten een planningstraject uitgewerkt dat bestaat uit het in onverdeeldheid brengen door de heer X van eigen roerend vermogen via huwelijkscontract, waarbij een verblijvingsbeding de toekenning van deze onverdeeldheid aan de langstlevende echtgenoot waarborgt.
23. De motieven zijn duidelijk aangehaald en zijn niet-fiscaal van aard. Om die reden menen de aanvragers dat de voorgenomen verrichting bij overlijden van de eerste echtgenoot niet leidt tot de heffing van successierechten en dat de voorgenomen verrichting geen fiscaal misbruik uitmaakt in de zin van artikel
3.17.0.0.2. Vlaamse Codex Fiscaliteit.
IV. Beslissing
Gelet op artikel 3.22.0.0.1 VCF komt het besluitvormingsorgaan tot de volgende voorafgaande beslissing:
24. Onder voorafgaande beslissing wordt verstaan de juridische handeling waarbij de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie overeenkomstig de bepalingen die van kracht zijn, vaststelt hoe de bepaling van de VCF wordt toegepast op een bijzondere situatie of verrichting, die op fiscaal vlak nog geen uitwerking heeft gehad.
De Vlaamse Belastingdienst doet bijgevolg geen uitspraak over de rechtsgeldigheid van overeenkomsten op burgerlijk vlak.
25. Volgende artikelen uit de VCF worden onderzocht, zoals in de aanvraag vermeld:
- Artikel 2.7.1.0.2. VCF, dat luidt als volgt:
“De erfbelasting is verschuldigd ongeacht of de verkrijging gebeurt ingevolge wettelijke devolutie, uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling.
Naast het geval, vermeld in het eerste lid, is de erfbelasting ook verschuldigd op een verkrijging van vruchtgebruik met toepassing van artikel 858bis van het Burgerlijk Wetboek, tenzij de langstlevende echtgenoot of wettelijk samenwonende aan het vruchtgebruik heeft verzaakt conform paragraaf 6 van het voormelde artikel.”
- Artikel 2.7.1.0.3.,3° VCF, dat luidt als volgt:
“Worden met het oog op de heffing van het successierecht als legaten beschouwd :
1° …
2° …
3° alle schenkingen van roerende goederen die de erflater heeft gedaan onder de opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker.
Het eerste lid, 3°, is niet van toepassing bij de realisatie van een beding van terugval die de erflater heeft bedongen in het voordeel van een derde voor een vruchtgebruik dat de erflater zich heeft voorbehouden.”
- Artikel 2.7.1.0.4. VCF, dat luidt als volgt:
“De langstlevende echtgenoot die ingevolge een huwelijksovereenkomst die niet aan de regels voor de schenkingen is onderworpen, meer dan de helft van de gemeenschap toegekend krijgt, wordt voor de heffing van de erfbelasting gelijkgesteld met de langstlevende echtgenoot die, als niet wordt afgeweken van de gelijke verdeling van de gemeenschap, het deel van de andere echtgenoot krachtens een schenking onder de levenden of een uiterste wilsbeschikking geheel of gedeeltelijk verkrijgt.”
- Artikel 2.7.1.0.5. VCF, dat luidt als volgt:
“§ 1. De goederen waarvan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie het bewijs levert dat de erflater er kosteloos over beschikte gedurende de drie jaar vóór zijn overlijden, worden geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap, tenzij de bevoordeling onderworpen is aan de schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen onder de levenden. De erfgenamen of legatarissen hebben een verhaalsrecht ten aanzien van de begiftigde voor de successierechten die op die goederen voldaan zijn.
Als door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie of door de erfgenamen en legatarissen bewezen wordt dat de bevoordeling toekwam aan een bepaalde persoon, wordt die als legataris van de geschonken zaak beschouwd.
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt een bevoordeling waarvoor een vrijstelling van de schenkbelasting is toegepast, gelijkgesteld met een bevoordeling die aan de schenkbelasting of aan het registratierecht op de schenkingen onder de levenden is onderworpen.
§ 2. De termijn van drie jaar, vermeld in paragraaf 1, wordt evenwel op zeven jaar gebracht als het gaat om aandelen en activa als vermeld in artikel 2.8.6.0.3.
De termijn van zeven jaar, vermeld in het eerste lid, wordt teruggebracht tot drie jaar als de kosteloze beschikking dagtekent van voor 1 januari 2012.”
- Artikel 3.17.0.0.2. VCF, dat luidt als volgt:
“Aan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie kan niet worden tegengeworpen, de rechtshandeling noch het geheel van rechtshandelingen dat een zelfde verrichting tot stand brengt, wanneer die entiteit door vermoedens of door andere bewijsmiddelen, vermeld in artikel 3.17.0.0.1, en aan de hand van objectieve omstandigheden aantoont dat er sprake is van fiscaal misbruik.
Er is sprake van fiscaal misbruik wanneer de belastingplichtige door middel van de door hem gestelde rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen één van de volgende verrichtingen tot stand brengt:
1° hetzij een verrichting waarbij hij zichzelf in strijd met de doelstellingen van een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten buiten het toepassingsgebied van die bepaling plaatst;
2° hetzij een verrichting waarbij aanspraak wordt gemaakt op een belastingvoordeel, voorzien door een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten, en de toekenning van dit voordeel in strijd zou zijn met de doelstellingen van die bepaling en die in wezen het verkrijgen van dit voordeel tot doel heeft.
Het komt aan de belastingplichtige toe te bewijzen dat de keuze voor zijn rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen door andere motieven verantwoord is dan het ontwijken van de belasting. Als de belastingplichtige het tegenbewijs niet levert, dan wordt de verrichting aan een belastingheffing overeenkomstig het doel van deze codex onderworpen alsof het misbruik niet heeft plaatsgevonden.”
Voorgenomen verrichting(en).
26. De heer X wenst een deel van zijn eigen roerend vermogen, bestaande uit effectenportefeuilles bij […] en […], bij huwelijkscontract in te brengen in een onverdeeldheid tussen hem en mevrouw Y, zodat dit vermogen voortaan aan hen samen zal toebehoren in een 99%-1% verhouding. Aan deze onverdeeldheid wensen zij bij wijze van huwelijksvoordeel een verblijvingsbeding te koppelen zodat dit vermogen aan de langstlevende van hen zal toekomen bij het vóóroverlijden van de andere echtgenoot.
De doelstelling die vooropgesteld wordt, is de volgende:
1) enerzijds de verzorging van de langstlevende echtgenoot (concreet: mevrouw);
2) anderzijds het vermogen ultiem toekennen aan het goede doel. Hierin is er enige tegenspraak in de motivering (zie randnummer 8): “aanvragers zullen hoe dan ook onderling praten over het aanwenden van gelden voor het goede doelen zodat de giften aan goede doelen dan ook emotioneel niet aanvoelen als een beschikking door de heer X alleen. Echter, ultiem wil de heer X wel zelf en zelfstandig kunnen beslissen om gelden te schenken.”
Historiek huwelijksstelsel.
27. Aanvragers zijn in 1990 gehuwd onder het wettelijk stelsel, bij gebrek aan een huwelijkscontract, gewijzigd zonder verandering te hebben aangebracht aan het basisstelsel (inhoudende onder meer inbreng onroerend goed en toevoeging van een verblijvingsbeding en schenking tussen echtgenoten) blijkens akte verleden voor notaris [...], te Brugge, op 24 maart 2006, gehomologeerd door de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brugge, zevende kamer, bij vonnis de dato 13 juni 2006 en bekrachtigd bij akte verleden voor voornoemde notaris [...], op 18 april 2007, laatst gewijzigd bij akte verleden voor notaris Bernard Waûters, te Brugge, op 17 april 2019, zonder dat deze wijziging de vereffening van het stelsel tot gevolg heeft gehad (inhoudende schrapping van de schenking tussen echtgenoten).
Onderzoek fiscaal misbruik.
28. Zonder in te gaan op de rechtsgeldigheid van de voorgenomen verrichting is het zo dat elk contract dat is gesloten vanaf 1 juni 2012 kan afgetoetst worden aan de antimisbruikbepalingen. Het contract maakt geen fiscaal misbruik uit indien er ook niet-fiscale motieven aan ten grondslag liggen. Herkwalificatie is mogelijk indien de belastingplichtige niet kan aantonen dat de geviseerde verrichting(en) ook niet-fiscale doelstellingen hebben, en dat deze niet-fiscale doelstellingen voldoende opwegen tegen de fiscale motieven.
29. Uit de voorgenomen verrichting kan worden afgeleid dat deze tot doel heeft de rechtstreekse toepassing van de artikelen 2.7.1.0.2 en 2.7.1.0.4 VCF en bijgevolg finaal de erfbelasting op de toebedeling aan de langstlevende te ontwijken en dat het ontwijken van de erfbelasting de enige/overwegende beweegreden is voor de keuze van de betrokken rechtshandelingen. De aangehaalde niet-fiscale motieven wegen niet op tegen de fiscale motieven, zoals hierna zal worden aangetoond en waarbij als uitgangspunt wordt genomen dat de heer X eerst overlijdt, zoals dit door aanvragers wordt vooropgesteld.
1° Het eerste argument van aanvragers is dat de wettelijke vererving niet volstaat aangezien “het vermogen” deels in onverdeeldheid is met andere familieleden X, waardoor de erfaanspraak van mevrouw Y op dit vermogen wettelijk beperkt is tot het vruchtgebruik.
Voor zover de effectenportefeuilles waarover deze aanvraag gaat ook tot de onverdeeldheid behoort met de andere familieleden X, is dit correct. Dit neemt niet weg dat er burgerrechtelijk tal van andere mogelijkheden overblijven.
2) Het tweede argument is dat een testamentaire toekenning strandt op het voorwaardelijke en herroepelijke karakter van het eenzijdig herroepbaar testament. Hetzelfde zou gelden voor een schenking tussen echtgenoten.
Niets is minder waar. Een testamentaire beschikking met een toekenning aan de langstlevende echtgenote, gecombineerd met een fideï commis de residuo in het voordeel van het goede doel zou volledig tegemoet komen aan de twee beoogde pijlers die aanvragers aanhalen. Ook aan de schenking tussen echtgenoten zou dergelijk fideï commis de residuo kunnen gekoppeld worden.
De heer X kan hierbij volledig autonoom het goede doel aanduiden dat hij ultiem wenst begiftigd te zien en voorzover dit via huwcontract geregeld wordt, is er geen sprake van eenzijdige herroepbaarheid (tenzij zij vrijwillig afwijkende bedingen hieromtrent opnemen). Hiervan zijn aanvragers perfect op de hoogte aangezien zij aanvankelijk voorzien hadden in een schenking tussen echtgenoten, welke zij recent herzien hebben via de wijziging van hun huwcontract die ze gedaan hebben bij akte verleden op xx.xx.2019 (akte voorgelegd), geformuleerd als volgt: “De comparanten verklaren en aanvaarden hun huwelijksvoorwaarden te wijzigen (zonder dat deze wijziging de vereffening van hun vorig stelsel tot gevolg heeft), door de integrale en definitieve schrapping van artikel acht (8), met als titel “Artikel 8 – Schenking tussen echtgenoten”, in hun voormelde huwelijkscontract van 24 maart 2006.”
Bovendien heeft een gift tussen echtgenoten maar uitwerking bij het overlijden, zodat de heer X tijdens zijn leven nog de schenkingen kan doen die hij voor ogen heeft.
3) Het derde argument is dat een aanwasbeding niet mogelijk is. Aan de voorwaarden voor een aanwasbeding is inderdaad niet voldaan. Maar een aanwasbeding (of een kanscontract) zou in casu, zelfs indien wel aan de toepassingsvoorwaarden voldaan was, niet tegemoetkomen aan het doel dat finaal beoogd wordt, o.m. het goede doel bevoordeligen. Dit is dus een argument dat niet terzake dienend is.
4) Het vierde argument is dat een inbreng in de gemeenschap tot gevolg heeft dat de bestuursregels van het gemeenschappelijk vermogen dwingend van toepassing zijn (artikel 1451, eerste lid BW) en dat mevrouw dan steeds haar toestemming zou moeten geven overeenkomstig artikel 1419 BW.
Dit is manifest onwaar. Men gaat hier voorbij aan art. 1456 BW dat uitdrukkelijk stelt dat de echtgenoot die een deel van zijn tegenwoordige of toekomstige goederen in het gemeenschappelijk vermogen brengt, maar ze niet afzonderlijk aanwijst, over die goederen de bestuursbevoegdheid behoudt die artikel 1425 hem toekent. Met andere woorden: de heer X zou het alleenbestuur behouden over de ingebrachte goederen.
30. Als eindconclusie is er dan dat er burgerrechtelijk alleen nog de optie zou overblijven die thans voorligt, met de bijkomende opmerking dat hun keuze voor de inbreng in onverdeeldheid geenszins strekt tot het verkrijgen van een belastingvoordeel (subjectief element). Hierbij wordt verwezen naar het nieuwe huwelijksvermogensrecht, met name artikel 1469 §1 BW (randnummer 20). Deze verwijzing is hier totaal niet terzake, aangezien dit artikel enkel van toepassing is voor stelsels van scheiding van goederen en dus niet voor het wettelijk stelsel waaronder aanvragers gehuwd zijn.
31. Gelet op het voorgaande is de eindconclusie van aanvragers dus manifest onjuist. Er wordt geen enkel valabel niet-fiscaal motief bijgebracht. De aangehaalde “niet-fiscale” argumenten zijn immers hoofdzakelijk hetzij niet terzake dienend, hetzij niet relevant, hetzij foutief. Partijen hadden (tot 2019) bovendien al een wettelijk stelsel met gift tussen echtgenoten, dat burgerrechtelijk tot hetzelfde resultaat leidde dat nu beoogd wordt…
32. Bijgevolg zal bij overlijden van de heer X waarbij het verblijvingsbeding zal worden ingeroepen door de langstlevende echtgenote, het art. 2.7.1.0.2 en/of 2.7.1.0.4 VCF worden toegepast. Ingevolge het fiscaal misbruik, zal de wijziging van het stelsel immers niet tegenstelbaar zijn aan de Vlaamse Belastingdienst wegens ontwijking van art. 2.7.1.0.2 en/of 2.7.1.0.4 VCF.
33. De artikelen 2.7.1.0.3,3° en 2.7.1.0.5 VCF zijn niet van toepassing op de huidige verrichting.
34. Deze beslissing heeft alleen betrekking op erfbelasting en doet geen uitspraak over andere belastingen.
Voetnoten
[1] Het verblijvingsbeding bestond reeds in de akte van wijziging huwcontract van xx.xx.2006 dat na de aanvraag werd voorgelegd.