VB 20018 - Inbreng in het gemeenschappelijk vermogen gevolgd door een schenking aan één van de kinderen
- Nummer
- 20018
- Datum beslissing
- 8 juni 2020
- Publicatiedatum
- 6 augustus 2020
Heffing
- Schenkbelasting
Wettelijke basis
- art. 2.8.3.0.1. VCF
- art. 2.8.4.1.1. VCF
I. Voorwerp van de aanvraag
1. De aanvraag strekt er toe bevestiging te krijgen dat de inbreng in de huwelijksgemeenschap van de heer X en mevrouw Y van een onroerende goed dat behoorde tot het eigen vermogen van de heer X, gevolgd door een schenking door beide echtgenoten aan één van hun kinderen, is verantwoord door burgerrechtelijke motieven en niet zal worden beschouwd als fiscaal misbruik in de zin van artikel 3.17.0.0.2 VCF.
II. Omschrijving van de verrichting(en)
II.A. Identiteit van de aanvrager en de partijen
2. De aanvraag wordt ingediend door Notaris […], kantoorhoudende te […], namens:
2.1. De heer X, geboren te […] op xx.xx.1959, Rijksregisternummer: […], en zijn echtgenote;
2.2. Mevrouw Y, geboren te […] op xx.xx.1959, Rijksregisternummer: […],
samenwonend te […].
De echtgenoten X-Y zijn gehuwd onder het wettelijk stelsel en hebben samen 4 kinderen.
3. De betrokken partij is één van de 4 kinderen, m.n.:
Mevrouw A, geboren te […] op xx.xx.1994, Rijksregisternummer: […], wonende te […].
4. Het betrokken onroerend goed is:
GEMEENTE […]
Een perceel bouwgrond, gelegen te […], kadastraal bekend, tweede afdeling, sectie B, nummer […], groot vierduizend driehonderdachtenveertig vierkante meter.
Voorafgaandelijk aan de inbreng zal dit perceel verkaveld worden en worden opgedeeld in loten en zal er slechts een deel van dit goed worden ingebracht.
De oppervlakte van het in te brengen lot is evenwel nog niet bekend.
II. B. Beschrijving van de voorgenomen verrichting(en)
5. De echtgenoten X – Y zouden het betrokken onroerend goed in volle eigendom willen schenken aan hun dochter A, vermeld onder punt 3. Ze wensen evenwel hun 4 kinderen gelijk te behandelen en zouden dus aan de overige 3 kinderen een geldsom schenken, gelijk aan de waarde van het geschonken perceel bouwgrond.
De te schenken geldsommen behoren tot het gemeenschappelijk vermogen bestaande tussen de echtgenoten X – Y en zouden door beide ouders gezamenlijk worden geschonken.
Gezien het betrokken onroerend goed behoort tot het eigen vermogen van de heer X (ingevolge verdeling tussen hem en zijn broers/zussen), zou de heer X het perceel bouwgrond eerst willen inbrengen in de huwgemeenschap bestaande tussen hem en zijn echtgenote, zodat het perceel toebehoort aan beide echtgenoten.
6. Onmiddellijk volgend op de inbreng, zouden de echtgenoten X – Y dit perceel bouwgrond willen schenken aan hun dochter, vermeld onder punt 3, zodat de schenking (net als de schenking van de geldsommen) gebeurt door het gemeenschappelijk vermogen bestaande tussen de echtgenoten X – Y.
III. Motivering van de aanvraag
7. De voorafgaande inbreng in de huwgemeenschap is noodzakelijk om ervoor te kunnen zorgen dat de schenking aan alle kinderen door beide echtgenoten gezamenlijk gebeurt en de gelijkheid tussen de 4 kinderen gewaarborgd blijft.
De schenkingen gebeuren allen als voorschot op erfdeel. In geval van overlijden van één van de schenkers, zullen de geschonken goederen derhalve dienen te worden gebracht in de nalatenschap van de overledene. De voorafgaandelijke inbreng in de huwgemeenschap leidt ertoe dat de geschonken goederen dienen te worden toegevoegd aan de fictieve massa van iedere overleden schenker, elk voor de helft.
De geplande verrichtingen hebben derhalve implicaties op het vlak van de berekening van de individuele reserves van de kinderen, de reserve van de langstlevende echtgenoot en het beschikbaar deel en zorgen ervoor dat, bij overlijden van één van de schenkers, de geschonken goederen aan een gelijke waarde worden gewaardeerd in beide nalatenschappen.
8. Indien de schenking van de geldsommen door beide echtgenoten zou gebeuren (hetgeen noodzakelijk is gelet op het feit dat deze tot de huwgemeenschap behoren), maar de schenking van de bouwgrond enkel door de heer X, zorgt dit voor een onevenwicht tussen de kinderen en zal deze laatste schenking integraal in de fictieve massa van de heer X moeten worden ingebracht, terwijl de andere schenkingen slechts voor de helft in deze massa dienen te worden ingebracht.
Dit kan ertoe leiden dat de individuele reserve van de begiftigde wordt overschreden en de schenking ten aanzien van de langstlevende echtgenote dient te worden ingekort.
9. Uiteraard is dit niet de bedoeling, daar partijen de gelijkheid tussen de kinderen vooropstellen.
Door een voorafgaandelijke inbreng in huwgemeenschap wordt dit probleem vermeden, aangezien in dat geval alle kinderen evenveel geschonken krijgen en allen vanuit hetzelfde gemeenschappelijk vermogen.
IV. Beslissing
Gelet op artikel 3.22.0.0.1 VCF komt het besluitvormingsorgaan tot de volgende voorafgaande beslissing:
10. In de omzendbrief VLABEL/2015/1 van 16 februari 2015 worden volgende rechtshandelingen als fiscaal misbruik beschouwd, tenzij de belastingplichtige bewijst dat de keuze voor de rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen verantwoord is door andere dan fiscale motieven:
“Inbreng van een goed in het gemeenschappelijk vermogen door één echtgenoot onmiddellijk of binnen een korte tijdspanne gevolgd door de schenking van dit goed door beide echtgenoten (gaat in tegen de heffingsgrondslag en de progressiviteit van de artikelen 2.8.3.0.1, §1 en 2.8.4.1.1, §1 en §2 VCF).
Er kan worden vermoed dat de inbreng van een goed in het gemeenschappelijk vermogen door één echtgenoot onmiddellijk of binnen een korte tijdspanne gevolgd door de schenking van dit goed door beide echtgenoten aan bv. hun enig kind enkel gebeurt om de progressiviteit van de schenkbelasting te ontwijken; dat het bekomen van een aanzienlijke belastingbesparing de enige beweegreden is voor de keuze van de betrokken rechtshandeling. Degelijke constructie gaat in tegen de artikelen 2.8.3.0.1, §1 en 2.8.4.1.1, §1 en §2 VCF. Er is bijgevolg sprake van fiscaal misbruik in de zin van art. 3.17.0.0.2 VCF.
De belastingplichtige dient te bewijzen dat de keuze voor de inbreng in het gemeenschappelijk vermogen voorafgaand aan de schenking, verantwoord is door andere motieven dan het ontwijken van hogere schenkbelastingen.
Indien de belastingplichtige dit bewijs niet levert, dient de schenkbelasting te worden geheven alsof de inbreng niet had plaatsgevonden, m.a.w. berekening van de schenkbelasting op de schenking door de inbrengende echtgenoot aan het kind voor de geheelheid van het goed.”.
11. Op de voorgenomen verrichtingen zal de anti-misbruikbepaling van art. 3.17.0.0.2 VCF worden toegepast daar eenheid van opzet wordt vermoed gelet op de tijdspanne tussen de inbreng van het onroerend goed en de geplande schenking.
12. De gelijkheid tussen de kinderen wat de erfrechtelijke aanspraken betreft, zoals vermeld onder de punten 7 tot en met 9, is geen afdoend argument om het vermoeden van fiscaal misbruik te weerleggen. Het is het immers mogelijk dat de toekomstige reservatairen bij voorbaat aan hun vordering tot inkorting verzaken in een erfovereenkomst.
13. Door het onroerend goed kort voor de schenking in te brengen in het gemeenschappelijk vermogen wordt ingegaan tegen de artikelen 2.8.3.0.1,§1 en 2.8.4.1.1, §1 en §2 VCF, m.n. de progressiviteit in de schenkbelasting. Bijgevolg zal de schenkbelasting worden geheven alsof de inbreng niet heeft plaatsgevonden.
Deze beslissing heeft alleen betrekking op de registratiebelasting en doet geen uitspraak over andere belastingen.