VB 19044 - Inbreng in het gemeenschappelijk vermogen gevolgd door een schenking
- Nummer
- 19044
- Datum beslissing
- 30 september 2019
- Publicatiedatum
- 29 oktober 2019
Heffing
- Schenkbelasting
Wettelijke basis
- art. 2.8.3.0.1. VCF
- art. 2.8.4.1.1. VCF
- art. 3.17.0.0.2. VCF
I. Voorwerp van de aanvraag
1. De aanvraag strekt er toe bevestiging te krijgen dat de inbreng in de huwelijksgemeenschap van de heer X en mevrouw Y van onroerende goederen dewelke behoorden tot het eigen vermogen van de heer X, gevolgd door een schenking door beide echtgenoten aan hun zoon, niet zal worden beschouwd als fiscaal misbruik in de zin van artikel 3.17.0.0.2 VCF.
II. Omschrijving van de verrichtingen
II. A. Identiteit van de aanvrager en de partijen
2. De aanvraag wordt ingediend door Notaris […], kantoorhoudende te […], namens :
- De heer X, geboren te […], op xx.xx.1948, nationaal nummer […], en zijn echtgenote,
- Mevrouw Y, geboren te […], op xx.xx.1951, nationaal nummer […],
samenwonende te […].
- De heer Z, geboren te […], op xx.xx.1972 wonende te […].
3. De betrokken goederen zijn :
STAD […], vierde afdeling, voorheen […]
Een hoeve op en met grond en alle verdere aanhorigheden, staande en gelegen […] en meegaande landbouwgrond en weiland, ter plaatse genaamd […] en […], gekend ten kadaster in de sectie B nummers […], met een oppervlakte van twee hectare acht are acht centiare (2 ha 8 a 8 ca).
II. B. Beschrijving van de voorgenomen verrichting(en)
4. De heer X en mevrouw Y zijn gehuwd te […] op xx.xx.1971 onder het stelsel der gemeenschap van aanwinsten ingevolge huwelijkscontract verleden voor notaris […] te […], op xx.xx.1971, gewijzigd op xx.xx.2016 bij akte verleden voor notaris […], te […].
5. Ingevolge de op xx.xx.2016 voor notaris […] verleden akte werden de onder sub 3 beschreven goederen door de heer X ingebracht in het gemeenschappelijk vermogen, en werd een keuzebeding toegevoegd.
6. Thans hebben de echtgenoten X-Y het voornemen om voormelde goederen te schenken aan hun zoon Z.
III. Motivering van de aanvraag
1/ tijdspanne tussen de inbreng en de schenking
7. Aangezien de inbreng van de goederen in het gemeenschappelijk vermogen door één echtgenoot, meer dan drie jaar na de inbreng gevolgd zou worden door een schenking van deze goederen door beide echtgenoten, stelt de aanvrager zich de vraag of de periode tussen de datum van inbreng van de goederen in het gemeenschappelijk vermogen (zijnde xx.xx.2016) en de datum van de schenking aan de zoon (binnenkort) als een “korte tijdspanne” wordt beschouwd zoals vermeld in de omzendbrief van VLABEL 2015/1 van 16 februari 2015.
2/ niet-fiscale motieven
8. De aanvrager wijst op de volgende gegevens eigen aan dit dossier die moeten aantonen dat de destijds gerealiseerde inbreng in het gemeenschappelijk vermogen was ingegeven door andere dan fiscale motieven:
- De echtgenoten X-Y zijn voormalige landbouwers. Zij hebben steeds samen de hoeve uitgebaat. Alle renovatiewerken aan de hoeve gebeurden -in de loop van de dertig jaar voorafgaand de schenking- met gemeenschappelijke gelden.
Gezien de gemeenschappelijke uitbating en het verstrijken van de vele jaren waarin de hoeve werd opgeknapt, konden de echtgenoten X-Y niet de nodige bewijzen voorleggen om de nodige vergoedingsregelingen op te stellen in geval van ontbinding van het stelsel.
Het was de absolute wens van de heer X om zijn echtgenote te beschermen in geval van ontbinding van het gemeenschappelijk vermogen, zonder dat zij verveeld zou worden met onmogelijk op te stellen vergoedingsrekeningen.
De aanvrager stelt dat enkel een inbreng in het gemeenschappelijk vermogen, zonder vergoeding ten voordele van de heer X in geval van ontbinding, dit kon realiseren.
- De goederen die de heer X heeft ingebracht in de gemeenschap maken een belangrijk deel uit van het vermogen van de echtgenoten X-Y. De echtgenoten wilden sowieso dat de langstlevende van hen beiden zou kunnen beslissen over deze goederen via het keuzebeding. Dit kon enkel door inbreng van de goederen in het gemeenschappelijk vermogen.
9. Bovenstaande redenen – de lange tijdsspanne tussen de twee rechtshandelingen en de vergoedende en beschermende beweegreden van de inbreng – tonen naar het inzicht van de aanvrager aan dat de inbreng gebeurde om andere dan fiscale motieven.
IV. Beslissing
Gelet op artikel 3.22.0.0.1 VCF komt het besluitvormingsorgaan tot de volgende voorafgaande beslissing:
10. In de omzendbrief VLABEL/2015/1 van 16 februari 2015 worden volgende rechtshandelingen als fiscaal misbruik beschouwd, tenzij de belastingplichtige bewijst dat de keuze voor de rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen verantwoord is door andere dan fiscale motieven:
“Inbreng van een goed in het gemeenschappelijk vermogen door één echtgenoot onmiddellijk of binnen een korte tijdspanne gevolgd door de schenking van dit goed door beide echtgenoten (gaat in tegen de heffingsgrondslag en de progressiviteit van de artikelen 2.8.3.0.1, §1 en 2.8.4.1.1, §1 en §2 VCF).
Er kan worden vermoed dat de inbreng van een goed in het gemeenschappelijk vermogen door één echtgenoot onmiddellijk of binnen een korte tijdspanne gevolgd door de schenking van dit goed door beide echtgenoten aan bv. hun enig kind enkel gebeurt om de progressiviteit van de schenkbelasting te ontwijken; dat het bekomen van een aanzienlijke belastingbesparing de enige beweegreden is voor de keuze van de betrokken rechtshandeling. Degelijke constructie gaat in tegen de artikelen 2.8.3.0.1, §1 en 2.8.4.1.1, §1 en §2 VCF. Er is bijgevolg sprake van fiscaal misbruik in de zin van art. 3.17.0.0.2 VCF.
De belastingplichtige dient te bewijzen dat de keuze voor de inbreng in het gemeenschappelijk vermogen voorafgaand aan de schenking, verantwoord is door andere motieven dan het ontwijken van hogere schenkbelastingen.
Indien de belastingplichtige dit bewijs niet levert, dient de schenkbelasting te worden geheven alsof de inbreng niet had plaatsgevonden, m.a.w. berekening van de schenkbelasting op de schenking door de inbrengende echtgenoot aan het kind voor de geheelheid van het goed.”.
11. Gelet op de chronologie van de verrichtingen en op de aangehaalde motivering blijkt dat er geen sprake is van eenheid van opzet.
12. Bijgevolg worden de artikelen 2.8.3.0.1, §1 en 2.8.4.1.1, §1 en §2 VCF niet gefrustreerd en zal op de voorgenomen verrichting de anti-misbruikbepaling van art. 3.17.0.0.2 VCF niet worden toegepast.
Deze beslissing heeft alleen betrekking op registratiebelasting en doet geen uitspraak over andere belastingen.