VB 17032 - Inbreng in huwgemeenschap door werking bepaling van het huwcontract gevolgd door schenking
- Nummer
- 17032
- Datum beslissing
- 13 november 2017
- Publicatiedatum
- 22 december 2017
Heffing
- Schenkbelasting
Wettelijke basis
- art. 2.8.3.0.1. VCF
- art. 2.8.4.1.1. VCF
- art. 3.17.0.0.2. VCF
I. Voorwerp van de aanvraag
1. De aanvraag strekt er toe een voorafgaande beslissing te bekomen over de fiscale gevolgen van een schenking van een onroerend goed met voorbehoud van vruchtgebruik door de echtgenoten X en Y aan hun zoon Z. De schenking wordt voorafgegaan door de bevestiging van een inbreng van het te schenken goed door de heer X in het beperkt gemeenschappelijk huwelijksvermogen tussen de echtgenoten X-Y.
In het bijzonder wensen de aanvragers dus te weten of de schenking van het goed al dan niet belast zal worden als een schenking van de helft van dit goed door de vader, de heer X en van de andere helft door de moeder, mevrouw Y.
II. Omschrijving van de verrichtingen
II. A. Identiteit van de aanvrager en de partijen
2. De aanvraag wordt ingediend door A, notaris, namens:
De heer X en zijn echtgenote mevrouw Y.
De echtgenoten X-Y zijn gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen ingevolge huwelijkscontract verleden in 1976, voor een eerste maal gewijzigd in een stelsel van scheiding van goederen met beperkte gemeenschap van aanwinsten ingevolge akte verleden in het jaar 1985, gehomologeerd door de Rechtbank van Eerste Aanleg in het jaar 1986 en voor een tweede maal gewijzigd met behoud van stelsel ingevolge akte verleden in het jaar 2008.
3. De betrokken partij is:
De heer Z, echtgenoot van mevrouw A.
De heer Z is gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen met een bijkomende gemeenschap beperkt tot de beroepsinkomsten ingevolge akte verleden in 2009, niet conventioneel gewijzigd naar zijn verklaring.
4. Het betrokken onroerend goed is een woonhuis op en met grond en verdere aanhorigheden, gestaan en gelegen te (…).
II. B. Beschrijving van de voorgenomen verrichting(en)
5. De echtgenoten X-Y zijn initieel gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen ingevolge huwelijkscontract verleden in het jaar 1976.
Dit huwelijkscontract werd voor een eerste maal gewijzigd in een stelsel van scheiding van goederen met beperkte gemeenschap van aanwinsten ingevolge akte verleden in het jaar 1985, gehomologeerd door de Rechtbank van Eerste Aanleg in het jaar 1986.
Dit huwelijkscontract werd voor een tweede maal gewijzigd met behoud van stelsel ingevolge akte verleden in het jaar 2008.
6. De heer X heeft bij wijze van schenking vanwege zijn vader, de heer B een perceel grond te (…) verkregen.
7. De wijziging van het huwelijkscontract in het jaar 1985 voorzag aldus het stichten van een beperkt gemeenschappelijk vermogen dat enkel onroerende goederen zou bevatten door een van beide echtgenoten verkregen bij wijze van schenking onder levenden en vastgesteld bij authentieke akte.
Artikel 6 vermeldt letterlijk:
“Benevens het stelsel der scheiding van goederen, zal er tussen de echtgenoten een beperkt gemeenschappelijk vermogen bestaan, welk vermogen enkel zal omvatten de onroerende goederen aan één of beide echtgenoten toekomende bij wijze van schenking onder levenden en vastgesteld bij authentieke akte, tenzij in deze akte de schenkers uitdrukkelijk zullen bedongen hebben dat de geschonken goederen eigen zullen blijven aan de begiftigde en derhalve geen deel zullen uitmaken van dit gemeenschappelijk vermogen.”.
8. In de schenkingsakte in het jaar 1986 en de schenkingsakte in het jaar 2005 heeft de heer B niet bedongen dat het geschonken goed hem eigen moet blijven.
9. Het onroerend goed werd als grond geschonken. Op het perceel hebben de echtgenoten X-Y samen een villa gebouwd.
10. Partijen hebben aldus in een tweede wijziging van hun huwelijkscontract in het jaar 2008 bevestigd dat het perceel grond met de erop staande constructies bij toepassing van artikel 6 van hun huwelijkscontract deel uitmaakt van hun beperkt gemeenschappelijk vermogen.
Deze akte van het jaar 2008 werd echter nooit overgeschreven op het hypotheekkantoor waardoor voor het registratiekantoor het onroerend goed een eigen goed is van de heer X.
11. Nu wensen de echtgenoten X-Y het onroerende goed, vermeld onder punt 4, met voorbehoud van vruchtgebruik te schenken aan hun zoon, de heer Z.
III. Motivering van de aanvraag
12. In de omzendbrief VLABEL/2015/1 van 16 februari 2015 wordt volgende rechtshandeling als fiscaal misbruik beschouwd, tenzij de belastingplichtige bewijst dat de keuze voor de rechtshandeling verantwoord is door andere dan fiscale motieven:
“Inbreng van een goed in het gemeenschappelijk vermogen door één echtgenoot, onmiddellijk of binnen een korte tijdsspanne gevolgd door een schenking van dit goed door beide echtgenoten (gaat in tegen de heffingsgrondslag en de progressiviteit van de artikelen 2.8.3.0.1 §1 en 2.8.4.1.1 §1 en §2 VCF).
Er kan worden vermoed dat de inbreng van een goed in het gemeenschappelijk vermogen door één echtgenoot, die onmiddellijk of binnen een korte tijdspanne gevolgd wordt door de schenking van dit goed door beide echtgenoten aan hun kind enkel gebeurt om de progressiviteit van de schenkbelasting te ontwijken; dat het bekomen van een aanzienlijke belastingbesparing de enige beweegreden is voor de keuze van de betrokken rechtshandeling. Dergelijke constructie gaat in tegen de artikel 2.8.3.0.1 §1 en 2.8.4.1.1 §1 en §2 VCF. Er is dan sprake van fiscaal misbruik in de zin van art. 3.17.0.0.2 VCF.
De belastingplichtige dient te bewijzen dat de keuze voor de inbreng in het gemeenschappelijk vermogen voorafgaand aan de schenking verantwoord is door andere motieven dan het ontwijken van hogere schenkbelastingen.”.
13. Het onroerend goed behoort in principe reeds tot het beperkt gemeenschappelijk vermogen bestaande tussen de echtgenoten X-Y aangezien in beide schenkingen gedaan aan de heer X (akte 1986 en 2005) niet uitdrukkelijk werd bedongen dat het goed eigen diende te blijven van de heer X en het onroerend goed aldus op basis van het hoger aangehaalde artikel 6 van hun huwelijkscontract automatisch behoorde tot hun beperkt gemeenschappelijk vermogen.
Dit werd uitdrukkelijk bevestigd in de tweede wijziging van hun huwelijkscontract in 2008.
14. Nu de partijen van plan zijn een deel van de eigendom met voorbehoud van vruchtgebruik te schenken aan hun zoon komt naar boven dat volgens het registratiekantoor dit goed eigen is van de heer X in tegenstrijd met de realiteit waar partijen altijd zijn vanuit gegaan en welke ze ook uitdrukkelijk bijna 10 jaar geleden hebben bevestigd.
15. Daarom zouden de echtgenoten X-Y voor de schenkingsakte nogmaals het statuut van het onroerend als behorend tot hun beperkt gemeenschappelijk vermogen bevestigen, geformuleerd als een inbreng welke akte aldus voor de goede orde zal worden overgeschreven op het bevoegde hypotheekkantoor. Nadien zal de schenkingsakte verleden worden.
Het is duidelijk dat gelet op de timing van de wijzigingen aan het huwelijkscontract evenals de schenkingen er geen twijfel kan bestaan dat zij dit niet uit fiscaal oogmerk doen en verantwoord is door andere motieven.
IV. Beslissing
16. Gelet op artikel 3.22.0.0.1 VCF komt het besluitvormingsorgaan tot de volgende voorafgaande beslissing:
In de omzendbrief VLABEL/2015/1 van 16 februari 2015 worden volgende rechtshandelingen als fiscaal misbruik beschouwd, tenzij de belastingplichtige bewijst dat de keuze voor de rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen verantwoord is door andere dan fiscale motieven:
“Inbreng van een goed in het gemeenschappelijk vermogen door één echtgenoot onmiddellijk of binnen een korte tijdspanne gevolgd door de schenking van dit goed door beide echtgenoten (gaat in tegen de heffingsgrondslag en de progressiviteit van de artikelen 2.8.3.0.1, §1 en 2.8.4.1.1, §1 en §2 VCF).
Er kan worden vermoed dat de inbreng van een goed in het gemeenschappelijk vermogen door één echtgenoot onmiddellijk of binnen een korte tijdspanne gevolgd door de schenking van dit goed door beide echtgenoten aan bv. hun enig kind enkel gebeurt om de progressiviteit van de schenkbelasting te ontwijken; dat het bekomen van een aanzienlijke belastingbesparing de enige beweegreden is voor de keuze van de betrokken rechtshandeling. Dergelijke constructie gaat in tegen de artikelen 2.8.3.0.1, §1 en 2.8.4.1.1, §1 en §2 VCF. Er is bijgevolg sprake van fiscaal misbruik in de zin van art. 3.17.0.0.2 VCF.
De belastingplichtige dient te bewijzen dat de keuze voor de inbreng in het gemeenschappelijk vermogen voorafgaand aan de schenking verantwoord is door andere motieven dan het ontwijken van hogere schenkbelastingen.
lndien de belastingplichtige dit bewijs niet levert, dient de schenkbelasting te worden geheven alsof de inbreng niet had plaatsgevonden, m.a.w. berekening van de schenkbelasting op de schenking door de inbrengende echtgenoot aan het kind voor de geheelheid van het goed.".
17. De voorgenomen schenking van het onroerend goed, vermeld onder punt 4, door de echtgenoten X-Y volgt niet onmiddellijk of binnen korte tijdspanne op de inbreng van de grond, waarop de woning, vermeld onder punt 4, werd gebouwd, in het gemeenschappelijk vermogen. Bovendien is er geen sprake van eenheid van opzet.
De schenkingen van de grond dateren immers van respectievelijk het jaar 1986 en het jaar 2005. Ingevolge artikel 6 van het gewijzigd huwelijkscontract verleden in het jaar 2008 behoren deze goederen tot het beperkt gemeenschappelijk vermogen tussen de echtgenoten X-Y. Dit werd bevestigd door het wijzigend huwelijkscontract verleden in het jaar 2008.
Bijgevolg worden de artikelen 2.8.3.0.1, §1 en 2.8.4.1.1, §1 en §2 VCF niet gefrustreerd en zal op de voorgenomen verrichting de anti-misbruikbepaling van art. 3.17.0.0.2 VCF niet worden toegepast.
18. Bovendien dateert de inbreng van gronden waarop de woning, vermeld onder punt 4, werd gebouwd in het gemeenschappelijk vermogen van vóór de inwerkingtreding van de antimisbruikbepaling op het privévermogen op 1 juni 2012, zodat de antimisbruikbepaling van artikel 18 § 2 van het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten overgenomen door artikel 3.17.0.0.2 VCF niet van toepassing kan zijn.
19. De bevestiging van de inbreng in het gemeenschappelijk vermogen voor de schenking van het onroerend goed, vermeld onder punt 4, verandert niets aan hetgeen onder punt 17 en 18 werd uiteengezet.