VB 17018 - Inbreng van OG in een familiale vennootschap en de daaropvolgende schenking van de aandelen
- Nummer
- 17018
- Datum beslissing
- 21 juni 2017
- Publicatiedatum
- 27 juni 2017
Heffing
- Schenkbelasting
Wettelijke basis
- art. 2.8.6.0.3. VCF
- art. 3.17.0.0.2. VCF
I. Voorwerp van de aanvraag
1. De aanvraag heeft betrekking op de bevestiging dat een inbreng van onroerende goederen in een vennootschap gevolgd door een schenking van het blote eigendomsrecht van de aandelen (en in ondergeschikte orde de bevestiging dat de techniek van de zogenaamde inbreng ten behoeve van derden, zoals door de Dienst Voorafgaande Beslissingen werd aanvaard in de Voorafgaande Beslissing nr. 2012.239 van 11 maart 2014) niet ingegeven zijn door fiscale motieven en niet zal worden beschouwd als fiscaal misbruik in de zin van artikel 3.17.0.02 VCF.
In dat verband worden de volgende vragen gesteld:
Deelvraag 1: Kan de inbreng van de in punt 5, jo punt 5. vermelde onroerende goederen worden gekwalificeerd als een inbreng in een vennootschap, waardoor het verkooprecht, zoals vermeld in artikel 2.9.1.0.3. V.C.F. van toepassing kan zijn?
Het toepasselijke tarief is 10 %, wanneer het een inbreng betreft van voor bewoning bestemde onroerende goederen. In het andere geval is geen verkooprecht van 10% verschuldigd.
Het toepasselijk tarief van 10 % zal worden toegepast op de volle eigendomswaarde van de voor bewoning bestemde onroerende goederen, zelfs wanneer enkel het blote eigendomsrecht wordt ingebracht (cf. art. 2.9.3.0.5. V.C.F.)
- Deelvraag 2: Kan de schenking van het blote eigendomsrecht van de aandelen, gecreëerd naar aanleiding van de inbreng vermeld in deelvraag 1., aan twee dochters van de inbrenger onmiddellijk na de inbrengakte genieten van de vrijstelling van schenkbelasting vermeld in artikel 2.8.6.0.3., § 1, 2° V.C.F., wanneer de vennootschap waarin de goederen worden ingebracht kwalificeert als een familiale vennootschap?
- Deelvraag 3: Wanneer het antwoord op de deelvraag 2 negatief zou zijn (en enkel en alleen dan), kan de inbreng, waarbij de nieuw gecreëerde aandelen onmiddellijk worden toegewezen voor het vruchtgebruik aan de inbrenger en het blote eigendomsrecht aan twee dochters van de inbrenger, worden gekwalificeerd als een inbreng ten behoeve van een derde, waardoor de transactie moet worden beschouwd als een onrechtstreekse schenking?
Hiervoor kan worden verwezen naar het standpunt dat werd ingenomen door de Dienst voor Voorafgaande Beslissingen in haar Voorafgaande Beslissing nr. 2013.239 van 11 maart 2014. Terzake kan eveneens worden verwezen naar SPRUYT, E., "Omtrent schenking van aandelen op naam via het register van aandelen : een stand van zaken", Accountancy & Fiscaliteit, 2003/2, blz. 23 rechterkolom - 24, linker kolom.
- Deelvraag 4: Wanneer het antwoord op deelvraag 2 negatief zou zijn (en enkel alleen dan) en wanneer de deelvraag 3 positief zou zijn (d.w.z. voormelde inbreng kan worden gekwalificeerd als een zogenaamde onrechtstreekse schenking, waarop de schenkbelasting verschuldigd is, komt deze onrechtstreekse schenking dan in aanmerking voor de vrijstelling van schenkbelasting vermeld in artikel 2.8.6.0.3., § 1, 2° V.C.F., wanneer de vennootschap waarin de goederen worden ingebracht kwalificeert als een familiale vennootschap.
- Deelvraag 5: Kan U bevestigen dat op de rechtshandelingen, vermeld in deelvraag 1 en 2 (of ingeval negatief antwoord op deelvraag 2, de rechtshandelingen vermeld in deelvraag 1 en 3), noch afzonderlijk bekeken, noch wanneer ze samen worden bekeken, de algemene rechtsmisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2. V.C.F. kan worden toegepast, hetzij omdat de doelstelling van de aangehaalde wetsbepalingen niet werd gefrustreerd, hetzij omdat de gestelde rechtshandelingen niet in hoofdzaak zijn gesteld omwille van fiscale overwegingen, maar zijn ingegeven door motieven van familiale vermogensplanning.
- Deelvraag 6: Kan U bevestigen dat de rechtshandelingen , vermeld in deelvraag 1 en 2. (of ingeval negatief antwoord op deelvraag 2, de rechtshandelingen vermeld in deelvraag 1 en 3), noch afzonderlijk bekeken, noch wanneer ze samen worden bekeken, zullen worden beschouwd als simulatie, omdat de gestelde rechtshandelingen rechtshandelingen zijn die overeenkomen met de werkelijke bedoeling van de partijen, die zijn ingegeven door motieven van familiale vermogensplanning ?
II. Omschrijving van de verrichtingen
II. A. Identiteit van de aanvragers en de betrokken partijen, en beschrijving van de betrokken onroerend goederen:
2. De aanvraag wordt ingediend door meester ‘X’, namens:
“De Heer” […]. De heer is sinds 2013 weduwnaar.
Naar aanleiding van het overlijden van zijn echtgenote heeft de Heer op een aantal vermogensbestanddelen, die behoorden tot het gemeenschappelijk vermogen, het keuzebeding vermeld in zijn huwelijkscontract uitgeoefend, waardoor die vermogensbestanddelen hem in volle eigendom toekwamen.
3. De betrokken partijen zijn de drie dochters van de heer, m.n.:
- Mevrouw “A”, […], echtgenote van de Heer “B”, […];
- Mevrouw “C”, […], echtgenote van de Heer “d”, […];
- Mevrouw “E”, [...].
De echtgenoten van “A” en “C” zijn beide actief in de werkvennootschappen van de heer.
In bijlage bij de aanvraag van 14 april 2017 is tevens een schematisch overzicht van deze werkvennootschappen te vinden.
4. Is tevens betrokken bij de verrichtingen die het voorwerp uitmaken van deze aanvraag tot voorafgaande beslissing:
4. De Belgische vennootschap, […], hierna “de vennootschap”.
“De vennootschap” kwalificeert volgens de aanvrager als een familiale vennootschap in de zin van artikel 2.8.6.0.3., § 1, 2° V.C.F. Hij verwijst hiervoor naar een attest van de Vlaamse Belastingdienst met nr. […], dat hij als bijlage bij zijn aanvraag voegt.
“De vennootschap” heeft volgens de aanvrager een dubbele reële economische activiteit ; enerzijds is zij actief als [...].
Tevens is ze de actieve moedervennootschap van de “groep” en levert zij intragroepdiensten aan de diverse vennootschappen van de “groep”. De activiteit van de groep kan worden gevonden op […]. De groep heeft dochtervennootschappen in verschillende EU-landen ; een schematisch overzicht van de vennootschapsrechtelijke structuur van de groep werd in bijlage toegevoegd aan de aanvraag.
5. De betrokken onroerende goederen betreffen:
- een aantal percelen grond, die in aanmerking komen voor verkaveling (50% eigendom van heer ; de andere 50% eigendomsrechten zijn in handen van “A” voor 20,835% en van “C” voor 29,165%);
- de gezinswoning (100% eigendom van de heer);
- een tweetal kleinere gezinswoningen gelegen naast de gezinswoning (100% eigendom van de heer);
- een boerderij en de bijhorende gronden, die wordt verpacht aan een derde (50% eigendom van heer ; de andere 50% eigendomsrechten zijn in handen van “A” voor 20,835% en van “C” voor 29,165%).
II. B. Beschrijving van de voorgenomen verrichting(en)
6. De Heer wenst het kapitaal van de vennootschap te verhogen door een inbreng van de onder punt 5 vermelde onroerende goederen (nadat hij voormelde ongelijkheid met betrekking tot de onroerende goederen vermeld in punt 5, a) en d) heeft rechtgezet door een schenking aan “A” van 8,33% van die goederen).
De voormelde onroerende goederen zouden in volle eigendom worden ingebracht in het kapitaal van de vennootschap.
Evenwel zal de eigenlijke gezinswoning niet in volle eigendom worden ingebracht, maar zal enkel en alleen het blote eigendomsrecht worden ingebracht en het vruchtgebruik worden voorbehouden door de Heer.
De bedoeling is dat de naar aanleiding van de inbreng uitgegeven aandelen wat het vruchtgebruik betreft zo snel mogelijk toekomen aan de Heer en wat het blote eigendomsrecht betreft aan “A” en “C” (d.w.z. de dochters, waarvan de echtgenoten actief zijn in (het bestuur van) de werkvennootschappen).
Dit kan worden bereikt door :
a) ofwel de aandelen, die worden gecreëerd naar aanleiding van de inbreng, (zo snel mogelijk) na de inbreng door de Heer te laten schenken aan “A” en “C”;
b) ofwel door gebruik te maken van de techniek van de inbreng ten behoeve van een derde, waardoor de aandelen gecreëerd naar aanleiding van de inbreng rechtstreeks worden ingeschreven voor het vruchtgebruik op naam van de Heer en voor het blote eigendomsrecht op naam van “A” en “C”.
Er zullen geen schulden worden overgedragen aan de vennootschap.
7. Het is niet de bedoeling om de ingebrachte onroerende goederen, noch op korte, noch op middellange termijn uit de vennootschap te halen in het voordeel van de aandeelhouders (kapitaalvermindering, dividenduitkering, of anderszins).
Het is niet de bedoeling om de ingebrachte onroerende goederen, noch op korte, noch op middellange termijn te verkopen aan één van de aandeelhouders.
Het is de bedoeling om de onroerende goederen, vermeld onder punt 5, a) - onder voorbehoud van de stedenbouwkundige bepalingen – (zo snel mogelijk) te verkavelen.
Het is niet de bedoeling om de aandelen van de vennootschap op korte, noch op middellange termijn te vervreemden aan derden.
8. De Heer wenst de bestaande aandelen van de vennootschap eveneens met voorbehoud van vruchtgebruik te schenken aan twee van zijn dochters, nl. “A” en “C” (d.w.z. de dochters waarvan de echtgenoten actief zijn in (het bestuur van) de werkvennootschappen).
9. Alle transacties zouden gebeuren voor een Belgische notaris.
III. Motivering van de aanvraag
10. Gelet op zijn gevorderde leeftijd wenst de Heer zijn vermogen te herschikken zoals vermeld in de voorgenomen verrichtingen om :
- bepaalde vermogensbestanddelen aan bepaalde erfgenamen te laten toekomen,
- bepaalde historische ongelijkheden recht te zetten, en
- bepaalde vermogensbestanddelen te behoeden voor (gedwongen) uitonverdeeldheidtreding. In dit verband overweegt de Heer de onder de punten 6 en 8 beschreven rechtshandelingen.
IV. Beslissing
11. Gelet op artikel 3.22.0.0.1 van de Vlaamse Codex Fiscaliteit komt het besluitvormingsorgaan tot volgende voorafgaande beslissing:
Deelvraag 1:
12. Art. 2.9.1.0.3 VCF luidt:
“Met behoud van de toepassing van artikel 2.9.1.0.1, wordt, behoudens vestiging van de belasting, vermeld in hoofdstuk 10 en 11, het verkooprecht gevestigd op een inbreng van onroerende goederen als vermeld in artikel 115bis van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten in een Belgische vennootschap naarmate die inbreng anders vergoed wordt dan bij toekenning van maatschappelijke rechten.
Als een inbreng als vermeld in het eerste lid meteen onroerende goederen als vermeld in artikel 115bis van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten en goederen van een andere aard omvat, worden, niettegenstaande elk strijdig beding, de maatschappelijke rechten en de andere lasten die de vergoeding van de vermelde inbreng uitmaken, geacht evenredig verdeeld te zijn tussen de waarde die aan de onroerende goederen is toegekend en de waarde die aan de andere goederen is toegekend, bij de overeenkomst. De te vervallen huurprijzen van de huurcontracten waarvan de rechten worden ingebracht, worden evenwel geacht alleen op de laatstvermelde rechten betrekking te hebben.
Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing op de inbreng van de universaliteit van de goederen of van een bedrijfstak, vermeld in artikel 117, § 1 en § 2, van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten.
Dit artikel is ook van toepassing op de oprichting van nieuwe vennootschappen, als vermeld in artikel 118 van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten.”.
De VCF voorziet aldus dat de inbreng in vennootschap, door een natuurlijke persoon, van een woning (onroerende goederen die gedeeltelijk of geheel tot bewoning aangewend worden of voor bewoning bestemd zijn) in een Belgische vennootschap (VCF, art. 1.1.0.0.2, 1ste lid, 24°) fiscaal gezien niet wordt beschouwd als een inbreng maar als een verkoop, ook al wordt de inbreng uitsluitend vergoed door de toekenning van maatschappelijke rechten.
Indien een natuurlijk persoon een gebouwd onroerend goed inbrengt in een vennootschap, waarbij twijfel kan bestaan of het gaat om een goed dat “gedeeltelijk of geheel tot bewoning wordt aangewend of is bestemd”, wordt de volgende redenering gevolgd (zie standpunt nr. 15.124 van 2/09/2015 van de Vlaamse Belastingdienst) :
- indien het goed op het ogenblik van de inbreng geheel of gedeeltelijk tot bewoning wordt aangewend, gaat het om de inbreng van een woning en is het verkooprecht verschuldigd, ongeacht de latere bestemming van het goed;
- indien het goed op het ogenblik van de inbreng niet geheel of gedeeltelijk tot bewoning wordt aangewend, wordt de bestemming van het goed in aanmerking genomen:
- is het goed na de inbreng geheel of gedeeltelijk tot bewoning bestemd, dan is het verkooprecht verschuldigd;
- is het goed na de inbreng helemaal niet tot bewoning bestemd, dan is het verkooprecht niet verschuldigd. In dit geval moet in de akte duidelijk worden vermeld dat het goed niet voor bewoning wordt aangewend noch is bestemd.
Of de ingebrachte goederen voldoen aan de definitie van woning zal worden beoordeeld op het moment van de inbreng.
Zoals vermeld door de aanvrager zal de inbreng van de onder punt 5 vermelde onroerende goederen indien ze voldoen aan de definitie van woning zoals omschreven belast worden met het verkooprecht van 10% op de heffingsgrondslag volle eigendom.
De onroerende goederen die niet voldoen aan de definitie van woning zullen indien de inbreng wordt vergoed door de toekenning van maatschappelijk rechten geen Vlaamse registratiebelasting opeisbaar maken.
Deelvraag 2:
13. Om in aanmerking te komen voor de vrijstelling van de schenkbelasting moet aan de volgende voorwaarden voldaan zijn:
- er moet voldaan zijn aan de participatievoorwaarde zoals bepaald in artikel 2.8.6.0.3, § 1, 2° en 2.7.4.2.2, § 1, 2° VCF;
- de vennootschap moet de uitoefening van een nijverheids-, handels-, ambachts- of landbouwactiviteit, of van een vrij beroep tot doel hebben en uitoefenen, dan wel minstens 30 % van de aandelen houden van minstens één directe dochtervennootschap die aan deze voorwaarde beantwoordt en die haar zetel van werkelijke leiding heeft in een van de lidstaten van de Europese Economische Ruimte zoals bepaald in artikel 2.8.6.0.3, § 2, 1°, eerste en tweede lid, VCF en artikel 2.7.4.2.2, § 2, 1°, eerste en tweede lid, VCF;
- de vennootschap moet een reële economische activiteit hebben als bepaald in artikel 2.8.6.0.3, § 2, 1° derde lid, en artikel 2.7.4.2.2, § 2, 1°, derde lid, VCF
Deze voorwaarden moeten cumulatief vervuld zijn om in aanmerking te komen voor de vrijstelling van de schenkbelasting of het verminderd tarief van de erfbelasting.
14. De vrijstelling of het verminderd tarief geldt enkel voor familiale vennootschappen. Een familiale vennootschap is een vennootschap die de uitoefening van een nijverheids-, handels-, ambachts- of landbouwactiviteit, of van een vrij beroep tot doel heeft en deze ook effectief uitoefent.
Een vennootschap heeft een nijverheids-, handels-, ambachts- of landbouwactiviteit, of oefent een vrij beroep uit, wanneer in eerste instantie uit de statuten van de vennootschap een dergelijk doel blijkt. Bovendien moet de economische activiteit ook effectief worden uitgeoefend zodat een louter passief optreden niet volstaat . Zo zal het louter beheer van roerende of onroerende goederen of het verkrijgen en aanhouden van aandelen of deelbewijzen niet aanvaard worden als een voormelde activiteit.
Het is niet voldoende dat enkel het maatschappelijk doel in de statuten een dergelijke activiteit bevat. De vennootschap moet de activiteit ook werkelijk uitoefenen, hetgeen zal dienen aangetoond te worden. Dit kan met alle middelen van recht, met uitzondering van de eed. Veelal zal uit de jaarrekening kunnen afgeleid worden of de vennootschap een dergelijke activiteit uitoefent (o.a. uit de posten 34, 40, 44, 60, 62 en 70 van de jaarrekening). Indien dit niet zo is, zullen bijkomende stukken dienen bijgebracht te worden (vb. facturen, cliëntenlisting, gegevens in de KBO...).
15. Wanneer een holding zelf een nijverheids-, handels-, ambachts-, landbouwactiviteit heeft of een vrij beroep uitoefent, wordt zij zelf beschouwd als een familiale vennootschap. Holdings die zelf geen nijverheids-, handels-, ambachts-, landbouwactiviteit hebben of een vrij beroep uitoefenen, kunnen onder bepaalde voorwaarden beschouwd worden als een familiale vennootschap, zodat zij, wanneer de participatievoorwaarde is vervuld en wanneer de groep een reële economische activiteit heeft, tevens in aanmerking komen voor de vrijstelling of het verminderd tarief. Hiertoe dient de holdingvennootschap minstens 30 % van de aandelen in volle eigendom aan te houden in minstens 1 directe dochtervennootschap die wel een nijverheids-, handels-, ambachts-, landbouwactiviteit heeft of een vrij beroep uitoefent en die haar zetel van werkelijke leiding binnen de EER heeft.
16. De vennootschappen dewelke een nijverheids-, handels-, ambachts-, landbouwactiviteit hebben of een vrij beroep uitoefenen, kunnen volgens de VCF beschouwd worden als familiale vennootschappen. Familiale vennootschappen die echter geen reële economische activiteit hebben, zijnde de vennootschappen die cumulatief voldoen aan de twee in de VCF vermelde parameters, worden alsnog van het toepassingsgebied uitgesloten, ondanks het feit dat zij in eerste instantie wel een nijverheids-, handels-, ambachts-, landbouwactiviteit of een vrij beroep uitoefenden en er tevens voldaan was aan de participatievoorwaarde.
17. De schenking van het blote eigendomsrecht van de aandelen, gecreëerd naar aanleiding van de inbreng vermeld in deelvraag 1., aan twee dochters van de inbrenger onmiddellijk na de inbrengakte kan slechts genieten van de vrijstelling van schenkbelasting vermeld in artikel 2.8.6.0.3., § 1, 2° V.C.F., wanneer de vennootschap waarin de goederen werden ingebracht daadwerkelijk nog kwalificeert als een familiale vennootschap.
18. Of voldaan is aan die voorwaarden voor de vrijstelling kan door de Vlaamse Belastingdienst enkel worden bevestigd door een aanvraag van een nieuw attest na het voltrekken van de inbreng van de onroerende goederen en voorafgaand aan de authentieke akte van schenking (art. 3.21.0.0.1 VCF). Hiervoor dient de aanvrager opgave te doen van de gegevens, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §5, eerste lid, VCF en de bescheiden, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §5, tweede lid, VCF, toe te voegen.
Het beslissingsorgaan kan zich over het vervullen van de voorwaarden tot vrijstelling van de schenkbelasting niet uitspreken vermits er geen voorafgaande beslissing kan worden afgeleverd over het gebruik van bewijsmiddelen (art. 3.22.0.0.1, § 3, 2°, c) VCF).
Ik verwijs naar het antwoord op deelvraag 5 en 6 voor de vraag naar de toepassing artikel 3.17.0.0.2 VCF (inbreng onmiddellijk gevolgd door een schenking van de aandelen).
Deelvraag 3:
19. Aangezien het besluitvormingsorgaan zich slechts gedeeltelijk kan uitspreken op deelvraag 2 wordt toch nog verder ingegaan op deelvraag 3.
20. Het procedé van de inbreng ten behoeve van een derde bestaat er in dat de inbrenger onroerende goederen in volle of blote eigendom inbrengt in een vennootschap waarbij de tegenprestatie, de toegekende aandelen worden toebedeeld aan een andere persoon dan de inbrenger.
In dit dossier worden de onroerende goederen, vermeld onder punt 5, a) c) en d), ingebracht in de vennootschap waarna de naar aanleiding van de inbreng de uitgegeven aandelen zouden worden ingeschreven voor het vruchtgebruik op naam van de heer en het blote eigendomsrecht op naam van de twee dochters vermeld onder punt 3, a) en b).
Voor de gezinswoning, vermeld onder punt 5, b), wordt hetzelfde procedé gevolgd doch dit goed wordt in de vennootschap ingebracht met behoud van vruchtgebruik.
De Vlaamse Belastingdienst is niet bevoegd om zich uit te spreken over de burgerrechtelijke en vennootschapsrechtelijke geldigheid van dit procedé. Bijgevolg spreekt deze beslissing zich enkel uit over de fiscale gevolgen.
Deze techniek kan in het onderhavig geval fiscaal worden aanvaard mits de dochters vermeld onder punt, 3, a) en b) in de authentieke akte van inbreng tussenkomen en de schenking aanvaarden.
Indien de partijen echter hun toevlucht nemen tot een louter onrechtstreekse schenking, is niet voldaan aan de voorwaarden voor de vrijstelling (zie deelvragen 4 en 6) en zal het tarief voor een schenking van roerende goederen worden toegepast.
Deelvraag 4:
21. Aangezien het besluitvormingsorgaan zich slechts gedeeltelijk kan uitspreken op deelvraag 2 wordt toch nog verder ingegaan op deelvraag 4.
22. Het huidige artikel 2.8.6.0.4 VCF bepaalt dat de schenking moet worden "vastgesteld" bij authentieke akte. Hieruit zou men kunnen afleiden dat een handgift of een indirecte schenking (bijv. bankgift) toch van de vrijstelling kan genieten indien deze later wordt vastgesteld/bevestigd in een authentieke akte. Uit de samenlezing met alle andere bepalingen van het decreet blijkt duidelijk dat enkel de schenking bij authentieke akte wordt geviseerd en niet de latere vaststelling van een niet-authentieke schenking. Ook uit de Memorie van Toelichting blijkt duidelijk dat enkel de schenking verleden bij authentieke akte wordt bedoeld (zie Memorie van toelichting bij het ontwerp van decreet houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2012, Parl. St. Vl. Parl. 2011-12, nr. 1326/1, 26). Ook het verslag van de Commissie Financiën en Begroting geeft dit duidelijk aan: "Dat betekent derhalve dat wanneer activa of aandelen van een familiale onderneming of vennootschap worden geschonken via een authentieke schenkingsakte en er een vrijstelling, zoals bepaald in artikel 140, wordt genoten, de schenking niet meer zal worden onderworpen aan successierechten." (Verslag namens de Commissie voor Algemeen Beleid, Financiën en Begroting bij het ontwerp van decreet houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2012, Parl. St. Vl. Parl. 2011-12, nr. 1326/8, 9).
Enkel de authentieke schenkingen (zowel voor Belgische als voor buitenlandse notaris) voldoen dus aan de voorwaarde van art. 2.8.6.0.4, 1° VCF.
Deelvragen 5 en 6:
23. Artikel 3.17.0.0.2 VCF luidt:
“Aan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie kan niet worden tegengeworpen, de rechtshandeling noch het geheel van rechtshandelingen dat een zelfde verrichting tot stand brengt, wanneer die entiteit door vermoedens of door andere bewijsmiddelen, vermeld in artikel 3.17.0.0.1, en aan de hand van objectieve omstandigheden aantoont dat er sprake is van fiscaal misbruik.
Er is sprake van fiscaal misbruik wanneer de belastingplichtige door middel van de door hem gestelde rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen één van de volgende verrichtingen tot stand brengt:
1° hetzij een verrichting waarbij hij zichzelf in strijd met de doelstellingen van een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten buiten het toepassingsgebied van die bepaling plaatst;
2° hetzij een verrichting waarbij aanspraak wordt gemaakt op een belastingvoordeel voorzien door een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten en de toekenning van dit voordeel in strijd zou zijn met de doelstellingen van die bepaling en die in wezen het verkrijgen van dit voordeel tot doel heeft.
Het komt aan de belastingplichtige toe te bewijzen dat de keuze voor zijn rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen door andere motieven verantwoord is dan het ontwijken van de belasting. Als de belastingplichtige het tegenbewijs niet levert, dan wordt de verrichting aan een belastingheffing overeenkomstig het doel van deze codex onderworpen alsof het misbruik niet heeft plaatsgevonden. “
Hier moet worden onderzocht dat het de bedoeling is van de inbrenger/schenker om de in te brengen onroerende goederen te onderwerpen aan het ondernemingsrisico (affectio societatis) en het niet de bedoeling was de onroerende goederen te schenken aan de begunstigden van de aandelen. Dat er bijgevolg andere dan fiscale motieven voorliggen om de keuze voor de voorliggende rechtshandelingen te motiveren.
Het besluitvormingsorgaan komt tot de vaststelling dat in dit dossier geen sprake is van fiscaal misbruik (cumulatief) gelet op:
- de bedoeling van de partijen (zie punt 10);
- er geen registratiebelasting wordt ontweken; in casu zal de schenkbelasting op de schenking van roerende goederen worden geheven tenzij er toepassing gemaakt wordt van art. 2.8.6.0.3, §1, 2°, VCF;
- het vermelde onder punt 7; De latere verkrijging van de onroerende goederen door een vennoot zal bovendien onderworpen worden aan art. 2.9.1.0.5 VCF (heffing van het verkooprecht).
24. Deze beslissing heeft alleen betrekking op de registratiebelasting en doet geen uitspraak over andere belastingen.