VB 16060 - Inbreng van een goed in een TIGV door één echtgenoot gevolgd door schenking van beide echtgenoten
- Nummer
- 16060
- Datum beslissing
- 21 december 2016
- Publicatiedatum
- 16 januari 2017
Heffing
- Schenkbelasting
Wettelijke basis
- art. 2.8.3.0.1. VCF
- art. 2.8.4.1.1. VCF
- art. 3.17.0.0.2. VCF
I. Voorwerp van de aanvraag
1. De aanvraag strekt ertoe uitsluitsel te krijgen over de toepassing van de antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF inzake de maatregelen die hiernavermelde partijen wensen te nemen in het kader van hun vermogensplanning.
II. Omschrijving van de verrichtingen
II. A. Identiteit van de aanvrager en de partijen
2. De aanvraag wordt ingediend door ‘X’ in naam van:
- De heer, hierna genoemd “mijnheer” en zijn echtgenote,
- Mevrouw, hierna genoemd “mevrouw”,
Samenwonende en gehuwd onder het stelsel van zuivere scheiding van goederen ingevolge huwelijkscontract verleden op 20 juni 1973.
3. Andere betrokken partijen: de kinderen van mijnheer en mevrouw, hierna genoemd “de kinderen”:
4. Betrokken onroerende goederen, hierna genoemd “de gezinswoning en aangrenzende opbrengsteigendom”::
II. B. Beschrijving van de voorgenomen verrichting(en)
5. Mijnheer en mevrouw wensen een schenking te doen met voorbehoud van vruchtgebruik aan hun beide gemeenschappelijke kinderen.
6. Zij beschikken over drie onroerende goederen. Hun gezinswoning met aangrenzende opbrengsteigendom (hogervermeld onder IIA) en een opbrengsteigendom.
7. Gezien zij binnen afzienbare tijd de opbrengsteigendom wensen te verkopen en de gezinswoning zolang mogelijk persoonlijk wensen te bewonen is de logische keuze de gezinswoning en aangrenzende opbrengsteigendom nu reeds in blote eigendom te schenken aan de kinderen.
8. Mijnheer en mevrouw waren van mening dat de te schenken eigendommen hen elk voor de onverdeelde helft in volle eigendom toebehoren. Na onderzoek door de notaris van de eigendomstitel(s) blijkt dat de echtgenoten (in tegenstelling tot wat zij dachten) toch geen gelijke rechten bezitten in de te schenken onroerende goederen.
De situatie is als volgt:
De moeder van mijnheer verzaakt bij notariële akte op 5 maart 1986 aan het recht van natrekking betreffende een handelseigendom met achterliggende grond. Zij geeft bij deze akte dan ook uitdrukkelijk een toelating tot bouwen zodat de nieuwe gebouwen die de mijnheer en mevrouw oprichten (of de verbouwingen die zij doen) hen elk voor de onverdeelde helft in volle eigendom zullen toebehoren.
Mijnheer en mevrouw baten sedert de jaren ’80 samen een handelszaak uit in het voormeld onroerend goed en wonen er gedurende de volledige duur van hun huwelijk tot op heden.
De moeder van de mijnheer schenkt bij akte op 30 augustus 2007 aan haar 5 kinderen en de 3 kinderen van een vooroverleden zoon elk 1/6de onverdeeld deel in volle eigendom van voormeld onroerend goed ter uitzondering van de gebouwen en constructies opgericht door de echtgenoten op basis van de verzaking aan het recht van natrekking. Vervolgens neemt mijnheer in een akte verleden op dezelfde dag de 5/6de van zijn broers, zussen, neven en nichten over alweer ter uitzondering van de gebouwen en constructies opgericht door de echtgenoten op basis van de verzaking aan het recht van natrekking.
Bijgevolg werd mijnheer volle eigenaar van de grond en bestaande gebouwen ter uitzondering van gebouwen en constructies gezamenlijk opgericht door de echtgenoten. De akte afstand stelt dat de oplegsom tussen partijen onderling werd geregeld. De echtgenoten hebben mij verklaard dat zij deze opleg voldaan hebben met gelden die hen in onverdeeldheid toebehoren.
In 2010 breken de echtgenoten de alsdan bestaande constructies op voormeld onroerend goed af en bouwen zij met onverdeelde gelden twee halfopen nieuwbouwwoningen. De ene woning bewonen zij persoonlijk en de andere verhuren ze om met deze huurgelden mede in hun levensonderhoud te voorzien.
Gezien het in casu geen accessoir recht van natrekking betreft, staat volgens vaste cassatierechtspraak (zie onder meer Cass. 13 mei 1970) deze verzaking aan het recht van natrekking gelijk aan de vestiging van een zelfstandig recht van opstal. Gelet op de maximumduur van 50 jaar dooft het opstalrecht uit op 4 maart 2036. Indien beide echtgenoten op dat ogenblik nog in leven zijn, bezit mevrouw alsdan geen zakelijk eigendomsrechten meer in voorschreven onroerend goed en moet zij genoegen nemen met een (in casu geen evident te bepalen) vergoeding.
Gelet op de leeftijd van de echtgenote is de kans reëel dat zij dan nog in leven is bij de beëindiging van de verzaking aan het recht van natrekking. Ten informatieve titel wordt weergegeven dat mevrouw 83 jaar zal zijn bij het verstrijken van de 50-jarige duur.
Gezien het in casu onder meer de gezinswoning betreft waar zij reeds sedert de jaren ’70 wonen en een naastliggende opbrengsteigendom die samen één geheel vormen is dit voor hen ondenkbaar.
Mijnheer en mevrouw waren zich niet (meer) bewust van de gevolgen van de hen in de jaren ’80 geadviseerde verzaking aan het recht van natrekking.
Na door de notaris geïnformeerd te zijn over de rechtsgevolgen van de situatie waarin zij zich bevinden wensen mijnheer en mevrouw deze situatie te regulariseren alvorens tot de schenking aan hun kinderen over te gaan.
Zij willen de juridische werkelijkheid in overeenstemming brengen met de reële werkelijkheid en wensen dat de rechten van mevrouw op de constructies niet langer beperkt worden in de tijd. Zij wensen dat de langstlevende van hen minstens een vruchtgebruik kan uitoefenen op de geheelheid van de grond en de constructies. Tot slot willen zij ook elke mogelijk discussie betreffende verschuldigde vergoeding bij ontbinding van het huwelijk vermijden.
Bijgevolg is het voor de gemoedsrust van mijnheer en mevrouw essentieel dat er een oplossing geboden wordt aan deze situatie alvorens zij tot de geplande schenking overgaan.
III. Motivering van de aanvraag
9. Twee oplossingen lijken voor aanvrager mogelijk:
9.1. Mijnheer schenkt zijn aandeel in het goed (dus de grond en zijn aandeel in de constructie) met voorbehoud van vruchtgebruik aan de 2 kinderen met een beding van terugval van vruchtgebruik in voordeel van mevrouw.
In deze hypothese blijft de onzekerheid bestaan dat indien beide echtgenoten nog in leven zijn op 4 maart 2036 mevrouw geen zakelijk eigendomsrecht meer bezit op het goed en genoegen moet nemen met een vergoeding.
Beide echtgenoten hebben verklaard in goede gezondheidstoestand te verkeren waardoor de kans reëel is dat zij beiden nog in leven zijn in het jaar 2036.
Daarnaast kan mijnheer zolang hij in leven is het beding van terugval herroepen.
9.2. Mijnheer en mevrouw creëren bij een akte wijziging huwelijkscontract een Toegevoegd Intern Gemeenschappelijk vermogen (TIGV) waarin mijnheer de grond en zijn aandeel in de constructies inbrengt en mevrouw haar aandeel in de constructies. Evident zouden ook alle schuldvordering(en) die mevrouw bezit op het eigen vermogen van haar echtgenoot voor de mede-betaling van de oplegsom en de vergoeding bij de beëindiging van het recht van natrekking ook ingebracht worden. Ook zullen de echtgenoten in afwijking van artikel 1455 van het Burgerlijk Wetboek, verzaken aan elk recht van terugname alsmede aan elk recht op vergoeding voor deze inbreng.
Door vermenging dooft de verzaking aan het recht van natrekking uit en wordt het TIGV eigenaar van zowel grond als gebouwen.
Het TIGV betreft een gebonden onverdeeldheid met een bijzondere bestemming die beperkt wordt tot de roerende en onroerende goederen die zij gezamenlijk zullen aankopen voor rekening van dit vermogen alsook de goederen die er zullen worden in ingebracht. Verder zal voorzien worden in zaakvervanging en een bestuursregeling zal worden uitgewerkt.
Vervolgens schenken mijnheer en mevrouw vanuit het TIGV met voorbehoud van vruchtgebruik de blote eigendom aan hun gemeenschappelijke kinderen met een beding van aanwas voor het vruchtgebruik in voordeel van de langstlevende van hen. Aan deze schenking zullen zij evident de gebruikelijke lasten en voorwaarden koppelen (vervreemdingsverbod, verbod tot hypothekeren, verbod tot inbreng in huwgemeenschap, recht van terugkeer bij vooroverlijden).
Één van de voornaamste beweegredenen om voor deze werkwijze te kiezen is tevens dat deze inbreng niet meer herroepen kan worden dan met gezamenlijke akkoord van beide echtgenoten. Elke andere werkwijze die de bedoeling zou hebben om het vruchtgebruik op de grond en constructies bij de langstlevende te krijgen (testament, schenking, beding van terugval) kan te allen tijde eenzijdig herroepen worden door de echtgenoot.
De tussenstap van de inbreng in het TIGV alvorens de geplande schenking te realiseren is in casu vanuit burgerrechtelijk oogpunt absoluut noodzakelijk wil men vermijden dat mevrouw geen zakelijke rechten meer zou bezitten op voorschreven onroerend goed indien beide echtgenoten nog in leven zijn op het ogenblik dat het opstalrecht een einde neemt.
Bijgevolg is volgens aanvrager deze oplossing de enige die op burgerrechtelijk vlak aansluit bij de wil van partijen. In casu is er dan ook geen enkel rechtstreeks verband tussen de inbreng in het TIGV en de daaropvolgende schenking van het onroerend goed. De inbreng in het TIGV is dan ook geenszins geïnspireerd op fiscale motieven, zodat de verrichting niet geviseerd wordt door artikel 3.17.0.02 van de Vlaamse Codex Fiscaliteit.
IV. Beslissing
10. Gelet op artikel 3.22.0.0.1 VCF komt het besluitvormingsorgaan tot de volgende voorafgaande beslissing:
11. In de omzendbrief VLABEL/2015/1 van 16 februari 2015 worden volgende rechtshandelingen als fiscaal misbruik beschouwd, tenzij de belastingplichtige bewijst dat de keuze voor de rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen verantwoord is door andere dan fiscale motieven:
“Inbreng van een goed in het gemeenschappelijk vermogen door één echtgenoot onmiddellijk of binnen een korte tijdspanne gevolgd door de schenking van dit goed door beide echtgenoten (gaat in tegen de heffingsgrondslag en de progressiviteit van de artikelen 2.8.3.0.1, §1 en 2.8.4.1.1, §1 en §2 VCF).
Er kan worden vermoed dat de inbreng van een goed in het gemeenschappelijk vermogen door één echtgenoot onmiddellijk of binnen een korte tijdspanne gevolgd door de schenking van dit goed door beide echtgenoten aan bv. hun enig kind enkel gebeurt om de progressiviteit van de schenkbelasting te ontwijken; dat het bekomen van een aanzienlijke belastingbesparing de enige beweegreden is voor de keuze van de betrokken rechtshandeling. Degelijke constructie gaat in tegen de artikelen 2.8.3.0.1, §1 en 2.8.4.1.1, §1 en §2 VCF. Er is bijgevolg sprake van fiscaal misbruik in de zin van art. 3.17.0.0.2 VCF.
De belastingplichtige dient te bewijzen dat de keuze voor de inbreng in het gemeenschappelijk vermogen voorafgaand aan de schenking, verantwoord is door andere motieven dan het ontwijken van hogere schenkbelastingen.
Indien de belastingplichtige dit bewijs niet levert, dient de schenkbelasting te worden geheven alsof de inbreng niet had plaatsgevonden, m.a.w. berekening van de schenkbelasting op de schenking door de inbrengende echtgenoot aan het kind voor de geheelheid van het goed.”.
12. Op de voorgenomen verrichtingen zal de antimisbruikbepaling van art. 3.17.0.0.2 VCF worden toegepast aangezien de aanvrager niet aantoont dat de voorgenomen verrichtingen ingegeven zijn door andere dan fiscale motieven.
13. De akte van schenking-deling dateert reeds van 30 augustus 2007. Op dat ogenblik was duidelijk dat de grond en de bestaande constructies volledig toebehoorden aan mijnheer. Niets belette de partijen om reeds eerder over te gaan tot de inbreng van de grond en de bestaande constructies in een toegevoegd intern gemeenschappelijk vermogen om de juridische realiteit in overeenstemming te brengen met de feitelijke realiteit. Zeker in 2010, op het ogenblik dat tot afbraak van de bestaande constructies werd overgegaan, waardoor enkel de grond overbleef en waarna er nieuwe constructies werden opgericht. Op dat ogenblik hadden de echtgenoten er alle belang bij de situatie uit te klaren, alvorens tot de bouw van de nieuwe constructies over te gaan.