VB 16037 - Ruiling onroerende goederen die uitsluitend bestemd zijn voor onderwijs
- Nummer
- 16037
- Datum beslissing
- 24 augustus 2016
- Publicatiedatum
- 19 september 2016
Heffing
- Verkooprecht
Wettelijke basis
- art. 2.9.6.0.2. VCF
I. Voorwerp van de aanvraag
1. De aanvraag strekt er toe bevestiging te krijgen dat de voorgenomen ruiling tussen hierna vermelde partijen B en C wordt vrijgesteld van het verkooprecht in toepassing van artikel 2.9.6.0.2, eerste lid, 2° VCF (aanvrager vermeldt ten onrechte artikel 2.9.6.0.2, eerste lid, 1° VCF).
II. Omschrijving van de verrichtingen
II. A. Identiteit van de aanvrager en de partijen
2. De aanvraag wordt ingediend door notaris ‘X’.
3. De betrokken partijen zijn:
a) De vereniging zonder winstoogmerk,
Opgericht ingevolge akte verleden voor notaris ‘Z’ op 19 april 1923, – hierna partij A
b) De vereniging zonder winstoogmerk.
Opgericht bij onderhandse akte op 23 januari 1992 – hierna partij B
c) Partij C
4. De betrokken onroerende goederen zijn:
a) Een schoolgebouw, op en met grond, groot volgens kadaster zeventien are tweeëndertig centiare (17a 32ca). – hierna goed 1
b) Een feestzaal, op en met grond –hierna goed 2
c) Een schoolgebouw, op en met grond, groot volgens kadaster negentien are achtendertig centiare (10a 62ca). – hierna goed 3
d) Een schoolgebouw, op en met grond, groot volgens kadaster vijfentwintig are zeventig centiare (25a 70ca). – hierna goed 4
e) Een schoolgebouw, op en met grond, groot volgens kadaster twee are twaalf centiare (2a 12ca). – hierna goed 5
f) Een perceel weiland, groot volgens kadaster twee hectare eenenzeventig are veertig centiare (2ha 71a 40ca). – hierna goed 6
II. B. Beschrijving van de voorgenomen verrichting(en)
5. In een eerste fase zal A de goederen 1, 3, 4 en 5 schenken aan B. Aangezien het gaat om goederen die bestemd zijn voor onderwijs, is deze schenking vrijgesteld van registratiebelasting ingevolge artikel 2.9.6.0.2, lid 1, 1° VCF.
In een tweede fase wordt er overgegaan tot een ruiling van goederen van B en A tegen goederen van C als volgt:
- B staat de goederen, verkregen ingevolge de schenking uit fase 1 (goed 1, 3, 4 en 5), af aan C, maar behoudt wel een recht van erfpacht op deze goederen.
- A staat het goed vermeld onder nummer 2 af aan C. Ook A behoudt een recht van erfpacht op dit goed.
- In ruil voor de afgestane goederen, krijgen B en A van C het goed vermeld onder nummer 6. Dit goed wordt onder B en A verdeeld in verhouding tot de oppervlakte van de goederen die ieder van hen in de ruil betrekken. (17a35ca door A, 55a76ca door B).
In een derde fase zullen B en A overgaan tot de verkaveling en verkoop van goed nummer 6, dat ze hebben verkregen ingevolge de ruiling (fase 2). De opbrengsten die B verkrijgt uit deze verkoop, zullen worden gebruikt voor het bouwen en verbouwen van schoolgebouwen.
III. Motivering van de aanvraag
6. Wat betreft de ruiling in fase twee, zal normaal een registratiebelasting worden geheven van 10% op de waarde van het goed met de hoogste waarde. (In dit geval zal dit het goed onder nummer 6 zijn, waarvoor een waarde van 2.550.000,00 euro zal worden aangenomen.)
Ingevolge artikel 2.9.6.0.2, lid 1, 1° VCF wordt een akte echter vrijgesteld van het verkooprecht indien ze betrekking heeft op 'onroerende goederen die uitsluitend bestemd zijn voor onderwijs'.
De goederen die B verkrijgt ingevolge de ruiling zijn zelf niet rechtstreeks bestemd voor onderwijs, maar zullen worden verkocht met de bedoeling financiële middelen te bekomen om schoolgebouwen te bouwen en verbouwen. Ze zijn dus onrechtstreeks bestemd voor onderwijs.
Kan de ruiling in hoofde van B worden aanzien als zijnde een ruiling met betrekking tot onroerende goederen die uitsluitend bestemd zijn voor onderwijs, zoals bedoeld in artikel 2.9.6.0.2, lid 1, 1° VCF, aangezien de ruiling en de daarop volgende verkoop worden verricht met de uiteindelijke bedoeling het bouwen en verbouwen van schoolgebouwen te financieren?
IV. Beslissing
7. Gelet op artikel 3.22.0.0.1 VCF komt het besluitvormingsorgaan tot de volgende voorafgaande beslissing:
Het besluitvormingsorgaan is het niet eens met de zienswijze van de aanvrager met betrekking tot de heffing op de schenking in fase 1.
De schenking in kwestie door A aan B zal belast worden aan het tarief van 100,00 euro overeenkomstig artikel 2.8.4.1.1, §3 VCF.
Artikel 2.8.4.1.1, § 3 VCF luidt namelijk als volgt:
“In afwijking van paragraaf 1 en 2 bedraagt het tarief van de schenkbelasting 5,5 % voor schenkingen aan :
…
10° verenigingen zonder winstoogmerk, ziekenfondsen en landsbonden van ziekenfondsen, beroepsverenigingen, internationale verenigingen zonder winstoogmerk, private stichtingen en stichtingen van openbaar nut;
…
In afwijking van het eerste lid wordt de schenkbelasting, vermeld in paragraaf 1 en 2, gebracht op 100 euro voor de schenkingen, inclusief inbrengen om niet, gedaan aan rechtspersonen als vermeld in het eerste lid, 10°, als de schenker zelf een rechtspersoon als vermeld in het eerste lid, 10°, is.”
Wat de ruiling tussen B en C in fase 2 betreft, komt het besluitvormingsorgaan tot volgende voorafgaande beslissing:
Artikel 2.9.4.1.2, eerste lid VCF luidt als volgt:
“Als een akte of geschrift, overeengekomen tussen dezelfde partijen, verschillende van elkaar afhankelijke of noodzakelijk uit elkaar voortvloeiende regelingen bevat waaronder een verkoopovereenkomst die onderworpen is aan het verkooprecht, wordt de belasting geheven die van toepassing is op de regeling die aanleiding geeft tot de heffing van de hoogste belasting, vastgesteld met toepassing van hoofdstuk 8 tot en met hoofdstuk 11.”
Artikel 2.9.6.0.2, eerste lid, 2° VCF stelt:
“Er wordt een vrijstelling van het verkooprecht verleend voor :
…
2° de akten in der minne die betrekking hebben op onroerende goederen die uitsluitend bestemd zijn voor onderwijs, verleden op naam van of ten voordele van de inrichtende machten van het gemeenschapsonderwijs of het gesubsidieerd onderwijs, alsook op naam van of ten voordele van verenigingen zonder winstoogmerk voor patrimoniaal beheer die tot uitsluitend doel hebben onroerende goederen ter beschikking te stellen voor onderwijs dat door de voormelde inrichtende machten wordt verstrekt;”
Voor de toepassing van de vrijstelling van artikel 2.9.6.0.2, eerste lid, 2° VCF is vereist dat de betrokken onroerende goederen op zich uitsluitend bestemd zijn voor onderwijs.
Aangezien goed 6 niet rechtstreeks bestemd is voor onderwijs, maar verkocht zal worden met het oog op de financiering van het bouwen en verbouwen van schoolgebouwen, kan de vrijstelling geen toepassing vinden op de overdracht van dit goed van C naar B.
Overeenkomstig de regel van de wederzijds afhankelijke bepalingen van artikel 2.9.4.1.2 VCF zal op de ruil tussen B en C het verkooprecht worden geheven op de overdracht van 55a 76ca van goed 6.