VB 16025 - Liechtensteinse "stiftung"
- Nummer
- 16025
- Datum beslissing
- 27 juni 2016
- Publicatiedatum
- 29 juli 2016
Heffing
- Erfbelasting
Wettelijke basis
- art. 2.7.1.0.3. VCF
- art. 2.7.1.0.5. VCF
- art. 2.7.1.0.6. VCF
- art. 2.7.3.1.1. VCF
I. Voorwerp van de aanvraag
1. De aanvraag strekt er toe bevestiging te krijgen dat de geplande verrichtingen door het bestuursorgaan van de Liechtensteinse Stiftung “de Stichting”, niet onderworpen zijn aan successierechten of erfbelastingen.
II. Omschrijving van de verrichtingen
II. A. Identiteit van de aanvrager en de partijen
2. De aanvraag wordt ingediend door Y, als raadsman van:
- Mevrouw A;
- De heer B;
- De heer C;
- Mevrouw D;
3. De overige betrokken partijen zijn:
- De heer E, en zijn echtgenote, mevrouw F;
- Mevrouw G;
- Mevrouw H;
- Mevrouw I;
- Mevrouw J.
4. Mevrouw A en de heer E zijn de kinderen van wijlen de heer ‘de vader’, en mevrouw K.
5. Personen onder 2 b), c) en d) zijn de kinderen van mevrouw A en personen onder 3 f), g), h) en i) zijn de kinderen van de heer E.
II. B. Beschrijving van de voorgenomen verrichting(en)
6. Op 6 september 2005 werd “de Stichting”, een stichting naar Liechtensteins recht, opgericht door ‘Y’, vertegenwoordigd door ‘L’. Volgens aanvrager dient de vader als economisch oprichter van de Stichting te worden beschouwd aangezien hij het degene was die de goederen (30.000 CFH) heeft ingebracht in de stichting.
7. Het vermogen is nadien nog aangegroeid tot minstens 1.000.000 EUR aangezien men in 2014 tot de verdeling van dergelijk bedrag wenst over te gaan. Aanvrager deelt mee dat het vermogen van de Stichting zich bevindt bij bank ‘Z’.
8. De begunstiging van de opbrengst en het vermogen van de Stichting werd in het huishoudelijk reglement van de stichting “op basis van de bij de oprichting van de stichting door de economische oprichter gegeven instructies” als volgt bepaald:
- Eerste begunstigde: de vader
- Tweede begunstigden: na het overlijden van de vader:
a) de heer en mevrouw E (zoon en zijn echtgenote)
b) de heer E (zoon) en mevrouw A (dochter)
- Derde begunstigden bij overlijden van een tweede begunstigde of een van de hierna volgende begunstigden:
a) de vier kinderen van de heer E
b) de drie kinderen van mevrouw A.
9. Op schriftelijk verzoek van de adviseurs van de stichting dd. 23 juli 2014, met instemming van de begunstigden, werd het huishoudelijk reglement “gewijzigd”, waarbij de begunstigingsregeling als volgt werd bepaald:
Ieder van de in totaal 7 kleinkinderen van de vader, met name voormelde personen onder b), c), d), f), g), h) en i), ontvangt 142.857 EUR uit de Stichting;
Het resterend vermogen van de Stichting wordt als volgt verdeeld:
De heer E: 50%
Mevrouw A: 50%
Belangrijk is namelijk dat de thans aangeduide begunstigden eveneens al werden aangeduid in de oorspronkelijke begunstiging in opdracht van de economische oprichter de vader. Er is dus enkel een wijziging met betrekking tot het tijdstip en het bedrag van de begunstiging.
10. Thans wenst het bestuur van de Stichting in te gaan op het verzoek van de adviseurs dd. 23 juli 2014 en over te gaan tot de uitkering van het vermogen overeenkomstig de gewijzigde begunstigingsregeling.
11. De aanvrager wenst te weten of er erfbelasting zal verschuldigd zijn ten gevolge van deze uitkeringen.
III. Motivering van de aanvraag
12. Aanvrager verwijst omstandig naar de bestaande rulingpraktijk, meer bepaald naar ruling nr. 2014.543 van 9 december 2014, waarbij zij tot het besluit komt dat de geplande uitkeringen/vermogensoverdrachten noch via de algemene regel (art. 2.7.3.1.1 VCF – oud art. 1 W.Succ.) noch via de fictieartikelen (art. 2.7.1.0.3,3°, 2.7.1.0.5 en 2.7.1.0.6 VCF – oud art. 4,3°, 7 en 8 W.Succ.) noch via de antimisbruikbepalingen kunnen worden belast in de successierechten/erfbelastingen.
IV. Beslissing
13. Gelet op artikel 3.22.0.0.1 van de Vlaamse Codex Fiscaliteit komt het besluitvormingsorgaan tot volgende voorafgaande beslissing:
De in de aanvraag opgeworpen artikelen van de Vlaamse Codex Fiscaliteit worden hierna onderzocht.
Artikel 2.7.3.1.1 VCF:
14. Artikel 2.7.3.1.1. bepaalt : “Het successierecht wordt gevestigd op de waarde van alles wat uit de nalatenschap van een rijksinwoner wordt verkregen.”
15. Er wordt aanvaard dat de Stichting, een zelfstandige juridische persoon is met rechtspersoonlijkheid die over een eigen vermogen beschikt in de zin van art. 552 van het Liechtensteinse personen- en vennootschapsrecht.
De in de Stichting ingebrachte goederen maken gelet op die rechtspersoonlijkheid geen deel meer uit van het patrimonium van de “economische” stichter van de stichting.
De goederen die door de vader werden ingebracht in de Stichting zijn dus niet belastbaar op grond van artikel 2.7.3.1.1 VCF
Artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF:
16. Artikel 2.7.1.0.3.: Worden met het oog op de heffing van het successierecht als legaten beschouwd :
1° ….;
2° …;
3° alle schenkingen van roerende goederen die de erflater heeft gedaan onder de opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker.
Artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF is niet van toepassing daar de inbreng in de stichting van roerende goederen door de vader niet kan beschouwd worden als een schenking onder opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge zijn overlijden.
Artikel 2.7.1.0.5 VCF.
17. Artikel 2.7.1.0.5, § 1. bepaalt dat de goederen waarvan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie het bewijs levert dat de erflater er kosteloos over beschikte gedurende de drie jaar vóór zijn overlijden, worden geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap, tenzij de bevoordeling onderworpen is aan de schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen onder de levenden. De erfgenamen of legatarissen hebben een verhaalsrecht ten aanzien van de begiftigde voor de successierechten die op die goederen voldaan zijn.
Voor zover zou blijken dat er inbrengen zouden gedaan zijn door de “economische” oprichter binnen de drie jaar voor zijn overlijden en er hierop geen schenkbelasting werd betaald, kan artikel 2.7.1.0.5 VCF worden toegepast.
Aangezien de samenstelling van het vermogen van de Stichting niet wordt aangetoond, kan over de al dan niet toepassing van art. 2.7.1.0.5 VCF in de nalatenschap van de vader geen uitsluitsel worden gegeven.
Artikel 2.7.1.0.6 VCF.
18. Artikel 2.7.1.06 §1, tweede lid bepaalt dat “de sommen, renten of waarden die kosteloos aan een persoon kunnen toekomen, hetzij binnen drie jaar vóór het overlijden van de erflater, hetzij na het overlijden van de erflater, ingevolge een contract dat een door de erflater in het voordeel van die persoon gemaakt beding bevat, worden geacht als legaat te zijn verkregen door die persoon.”
19. Aanvrager verwijst ter zake naar de discretionaire bevoegdheid van de stichting.
Ofschoon de stichting discretionair is als het erom gaat te bepalen
- welke sommen er worden uitgekeerd,
- op welk tijdstip de sommen zullen worden uitgekeerd,
- in welke verhouding de sommen zullen worden uitgekeerd,
kan niet worden ontkend dat de begunstigden zelf wel degelijk werden aangeduid door de “economische oprichter” de vader.
Dit blijkt duidelijk uit het document ‘”Huishoudelijk reglement I (begunstigden)” waar er sprake is van “op basis van de bij de oprichting van de stichting door de economische oprichter gegeven instructies …” . Deze zinsnede verwijst ontegensprekelijk naar de overeenkomst tussen de opdrachtgever en de door hem gemandateerde persoon om een stichting namens hem op te richten. Dergelijke overeenkomst of zogenaamde “letter of wishes” is de gebruikelijke eerste stap bij de oprichting van (Liechtensteinse) stichtingen waarbij de economische oprichter beveelt aan wie en op welke wijze de stichting uitkeringen moet doen.
Het bestaan van dergelijke overeenkomst bij de oprichting van stichtingen en trusts wordt bevestigd in de rechtsleer (A-L VERBEKE, “Trusts in België: liaisons dangereuses”, TPR 2012, afl.2, 693-704; N. APPERMONT, “De Kaaimantaks: geen paradijselijke maatregel”, AFT 2015/11, 5-37; MvT bij ontwerp van programmawet, Parl.St. Kamer 2014-15, nr. 54-1125/001, 26-27).
Indien het bestuur van de stichting overgaat tot uitkering aan de begunstigden die in het huishoudelijk reglement zijn bepaald volgens de instructies van de economische oprichter, de heer ‘de vader’, worden de begunstigden geacht de voorgenomen uitkeringen wel degelijk te verkrijgen op grond van een door de economische oprichter in het voordeel van die personen gemaakt beding,
20. In de nalatenschap van de vader worden deze uitkeringen door de stichting aan de begunstigden dan ook beschouwd als sommen die kosteloos aan een persoon toekomen bij het overlijden van de erflater, ingevolge een overeenkomst dat een door de erflater in het voordeel van die persoon gemaakt beding bevat, en geacht worden als legaat te zijn verkregen door die persoon zoals bedoeld in artikel 2.7.1.0.6, §1, tweede lid VCF.
Op het ogenblik van die uitkering moet derhalve overeenkomstig artikel 3.3.1.0.6, 2° VCF een nieuwe aangifte van nalatenschap worden ingediend voor de nalatenschap van de vader door de personen die een uitkering verkrijgen. Er zal op de uitbetaalde sommen erfbelasting worden berekend bij toepassing van art. 2.7.1.0.6 §1, tweede lid VCF.
Art. 3.17.0.0.2 VCF:
21. Artikel 3.17.0.0.2 stelt: “Aan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie kan niet worden tegengeworpen, de rechtshandeling noch het geheel van rechtshandelingen dat een zelfde verrichting tot stand brengt, wanneer die entiteit door vermoedens of door andere bewijsmiddelen, vermeld in artikel 3.17.0.0.1, en aan de hand van objectieve omstandigheden aantoont dat er sprake is van fiscaal misbruik.
Er is sprake van fiscaal misbruik wanneer de belastingplichtige door middel van de door hem gestelde rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen één van de volgende verrichtingen tot stand brengt :
1° hetzij een verrichting waarbij hij zichzelf in strijd met de doelstellingen van een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten buiten het toepassingsgebied van die bepaling plaatst;
2° hetzij een verrichting waarbij aanspraak wordt gemaakt op een belastingvoordeel, voorzien door een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten, en de toekenning van dit voordeel in strijd zou zijn met de doelstellingen van die bepaling en die in wezen het verkrijgen van dit voordeel tot doel heeft.
Het komt aan de belastingplichtige toe te bewijzen dat de keuze voor zijn rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen door andere motieven verantwoord is dan het ontwijken van de belasting. Als de belastingplichtige het tegenbewijs niet levert, dan wordt de verrichting aan een belastingheffing overeenkomstig het doel van deze codex onderworpen alsof het misbruik niet heeft plaatsgevonden”..
22. De antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF is niet toepasselijk daar de omschreven rechtshandelingen niet door de belastingplichtige werden gesteld.
23. Deze beslissing heeft alleen betrekking op erfbelasting en doet geen uitspraak over andere belastingen.