Gedaan met laden. U bevindt zich op: VB 16020 - Inbreng van een onroerend goed in de huwelijksgemeenschap door één echtgenoot gevolgd door schenking van beide echtgenoten Vlaamse Belastingdienst

VB 16020 - Inbreng van een onroerend goed in de huwelijksgemeenschap door één echtgenoot gevolgd door schenking van beide echtgenoten

Voorafgaande beslissing
Nummer
16020
Datum beslissing
24 augustus 2016
Publicatiedatum
19 september 2016

Heffing

  • Schenkbelasting

Wettelijke basis

  • art. 2.8.3.0.1. VCF
  • art. 2.8.4.1.1. VCF
  • art. 3.17.0.0.2. VCF

I. Voorwerp van de aanvraag

1. De aanvraag strekt ertoe bevestiging te krijgen dat de inbreng door de vader, hiernavermeld, van een eigen onroerend goed in de huwelijksgemeenschap gevolgd door een schenking aan de kinderen van de hiernavermelde echtgenoten niet geviseerd wordt door de antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF.

II. Omschrijving van de verrichtingen

II. A. Identiteit van de aanvrager en de partijen

2. De aanvraag wordt ingediend door notaris ‘X’ voor:

  • De heer “de vader” en zijn echtgenote,
  • Mevrouw “de moeder”.

Samenwonende.

Zij zijn gehuwd onder het stelsel van gemeenschap van aanwinsten ingevolge huwelijkscontract verleden voor notaris ‘Y’ op xx november 1972.

3. De overige betrokken partijen zijn hun kinderen. Hierna genoemd “de drie kinderen”.

II. B. Beschrijving van de voorgenomen verrichting(en)

4. Bij akte wijziging huwelijksvermogensstelsel verleden voor notaris ‘X’ op 25 september 2013 werden een aantal wijzigingen aan het huwelijksstelsel van de vader en de moeder aangebracht, onder meer heeft de vader volgende onroerende goederen ingebracht in het gemeenschappelijk vermogen:

  1. Een hoeve op en met grond en aanhorigheden.
  2. Een perceel weiland.
  3. Een perceel bebouwde grond.
  4. Een perceel bebouwde grond.

Hierna genoemd “de onroerende goederen”.

Thans willen de vader en de moeder deze onroerende goederen schenken aan hun drie kinderen.

III. Motivering van de aanvraag

5. Aanvragers wensen te weten of de periode tussen de datum van de inbreng van de onroerende goederen in het gemeenschappelijk vermogen, zijnde 25 september 2013 en de datum van de schenking aan de kinderen (binnenkort) als een “korte tijdspanne” wordt beschouwd in de zin van de verrichtingen opgenomen op de zogenaamde “zwarte lijst” van de omzendbrief 2015/1 in verband met de antimisbruikbepaling.

Bovendien wijst aanvrager op volgende gegevens die zouden moeten aantonen dat de destijds gerealiseerde inbreng in het gemeenschappelijk vermogen ingegeven was door andere dan fiscale motieven:

  1. De moeder heeft destijds financieel ook geholpen door mee te tekenen voor de lening van de oplegsom die betaald werd aan de broers en zusters van de vader voor het verkrijgen van de onroerende goederen.
  2. De vader en de moeder wilden dat de langstlevende van hen over deze goederen zou kunnen beslissen via keuzebeding en dit kan enkel met betrekking tot goederen van de gemeenschap.
  3. Sinds 1 juli 2015 is de schenkbelasting op aanzienlijke wijze verminderd waardoor de vader en de moeder een incentive hebben gekregen om de onroerende goederen te schenken aan hun kinderen. Ten tijde van de inbreng van de goederen in het gemeenschappelijk vermogen konden zij deze voordeligere schenkbelasting niet voorzien.

IV. Beslissing

6. Gelet op artikel 3.22.0.0.1 van de Vlaamse Codex Fiscaliteit komt het besluitvormingsorgaan tot volgende voorafgaande beslissing:

In de omzendbrief VLABEL 2015/1 van 16 februari 2015 worden volgende rechtshandelingen als fiscaal misbruik beschouwd, tenzij de belastingplichtige bewijst dat de keuze voor de rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen verantwoord is door andere dan fiscale motieven:

“Inbreng van een goed in het gemeenschappelijk vermogen door één echtgenoot onmiddellijk of binnen een korte tijdspanne gevolgd door de schenking van dit goed door beide echtgenoten (gaat in tegen de heffingsgrondslag en de progressiviteit van de artikelen 2.8.3.0.1 §1 en 2.8.4.1.1§1 en §2 VCF.

Er kan worden vermoed dat de inbreng van een goed in het gemeenschappelijk vermogen door één echtgenoot onmiddellijk of binnen een korte tijdspanne gevolgd door de schenking van dit goed door beide echtgenoten aan bv. hun enig kind enkel gebeurt om de progressiviteit van de schenkbelasting te ontwijken; dat het bekomen van een aanzienlijke belastingbesparing de enige beweegreden is voor de keuze van de betrokken rechtshandeling. Degelijke constructie gaat in tegen de artikelen 2.8.3.0.1, §1 en 2.8.4.1.1, §1 en §2 VCF. Er is bijgevolg sprake van fiscaal misbruik in de zin van art. 3.17.0.0.2 VCF.

De belastingplichtige dient te bewijzen dat de keuze voor de inbreng in het gemeenschappelijk vermogen voorafgaand aan de schenking, verantwoord is door andere motieven dan het ontwijken van hogere schenkbelastingen.

Indien de belastingplichtige dit bewijs niet levert, dient de schenkbelasting te worden geheven alsof de inbreng niet had plaatsgevonden, m.a.w. berekening van de schenkbelasting op de schenking door de inbrengende echtgenoot aan het kind voor de geheelheid van het goed.”.

De inbreng van de onroerende goederen in het gemeenschappelijk vermogen dateert van 25 september 2013 en dus na de inwerkingtreding van de federale antimisbruikbepaling op het privévermogen op 1 juni 2012. De federale antimisbruikbepaling van art. 18, § 2 W.Reg. was van toepassing op de rechtshandelingen of het geheel van rechtshandelingen die éénzelfde verrichting tot stand brengt, die zijn gesteld vanaf de eerste dag van de tweede maand na die waarin de programmawet is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad, “te weten op de rechtshandelingen of het geheel van rechtshandelingen gesteld vanaf 1 juni 2012”.

De akte van verdeling dateert van ruim voor de inbreng, met name van 18 juni 1972.

Eventuele vergoedings- of schuldvorderingsregelingen zijn geen valabel argument om het vermoeden van fiscaal misbruik te weerleggen.

Gelet op de overige argumenten, met name dat enkel via keuzebeding over de goederen van de gemeenschap kan worden beslist en de verlaging van de schenkbelasting nadat de inbreng van de onroerende goederen al was gebeurd, komt het besluitvormingsorgaan tot het besluit dat de keuze voor deze rechtshandelingen is ingegeven door andere dan fiscale motieven zodat de artikelen 2.8.3.0.1, §1 en 2.8.4.1.1, §1 en §2 VCF niet gefrustreerd worden en er dus geen sprake is van fiscaal misbruik in de zin van art. 3.17.0.0.2 VCF.

Gelet op het voorgaande is het aspect van de “korte tijdspanne” bijgevolg niet meer relevant in deze zaak.

De schenking van de onroerende goederen aan de drie kinderen zal dus belast worden als een schenking door zowel de vader als de moeder ieder voor de onverdeelde helft. Voor zover ieder kind uiteindelijk 1/3 in de onroerende goederen verkrijgt, zal het dus telkens om een schenking van 1/6 door de vader gaan en 1/6 door de moeder, en dit aan elk kind.