VB 16018 - Inbreng van een goed in de huwelijksgemeenschap door één echtgenoot gevolgd door schenking van beide echtgenoten
- Nummer
- 16018
- Datum beslissing
- 23 mei 2016
- Publicatiedatum
- 7 juni 2016
Heffing
- Schenkbelasting
Wettelijke basis
- art. 2.8.3.0.1. VCF
- art. 2.8.4.1.1. VCF
- art. 3.17.0.0.2. VCF
I. Voorwerp van de aanvraag
1. De aanvraag strekt er toe bevestiging te krijgen dat dat de inbreng door de heer A van een eigen onroerend goed in de huwelijksgemeenschap A-B gevolgd door een schenking van de blote eigendom aan de drie kinderen van het echtpaar niet geviseerd wordt door de antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF.
II. Omschrijving van de verrichtingen
II. A. Identiteit van de aanvrager en de partijen
2. De aanvraag wordt ingediend door NV X.
3. De betrokken partijen zijn:
De heer “A” en mevrouw “B”, gehuwd onder het wettelijk stelsel bij ontstentenis aan een huwelijkscontract, wonende te […]
4. De betrokken onroerende goederen zijn:
- de gezinswoning gelegen te […], hierna “goed 1”
- een bungalow gelegen te […], hierna “goed 2”.
II. B. Beschrijving van de voorgenomen verrichting(en)
5. Partij A wenst de goederen 1 en 2 in te brengen in het gemeenschappelijk vermogen van het echtpaar A-B bij middel van wijziging van het huwelijkscontract. Vervolgens zal het echtpaar A-B beide goederen aan hun drie kinderen schenken in drie gelijke delen doch slechts voor de blote eigendom en met behoud van vruchtgebruik.
III. Motivering van de aanvraag
6. Goed 1 behoort tot het eigen vermogen van partij A en is als volgt verworven:
- Uit erfenis heeft A 13/48 VE verkregen.
- Op xx/xx/1985 werd uit onverdeeldheid getreden waarbij A de volle eigendom heeft verkregen doch waarbij de overnamesom volledig werd voldaan met middelen afkomstig uit de huwgemeenschap A-B. Sindsdien behoort goed 1 volledig tot het eigen vermogen van A, zijnde wel met een vergoedingsplicht van A aan de huwgemeenschap A-B ten belope van 35/48e van de waarde van goed 1.
- Alle uitgaven die sinds 1985 gedaan werden voor herstel, onderhoud en opwaardering van de goed 1 zijn eveneens voor rekening van de huwgemeenschap gedaan, waardoor de vergoedingsplicht van A tav de huwgemeenschap A-B nog verder is toegenomen. Op vandaag (ruim na 30 jaar na datum) kan gesteld worden dat de vergoeding die A verschuldigd is aan de huwgemeenschap nagenoeg de volledige waarde van goed 1 omvat.
7. Goed 2 werd op eenzelfde manier verworven door A:
- Uit erfenis heeft A 1/3 VE bekomen.
- Op xx/xx/1986 werd uit onverdeeldheid getreden waarbij A de volle eigendom heeft verkregen doch waarbij de overnamesom volledig werd voldaan met middelen afkomstig uit de huwgemeenschap A-B. Sindsdien behoort goed 2 volledig tot het eigen vermogen van A, zijnde wel met een vergoedingsplicht van A aan de huwgemeenschap A-B ten belope van 2/3e van de waarde van goed 2.
- Alle uitgaven die sinds 1986 gedaan werden voor herstel, onderhoud en opwaardering van goed 2 zijn eveneens voor rekening van de huwgemeenschap gedaan, waardoor de vergoedingsplicht van A tav de huwgemeenschap A-B nog verder is toegenomen. Op vandaag kan eveneens gesteld worden dat de vergoeding die A verschuldigd is aan de huwgemeenschap nagenoeg de volledige waarde van goed 2 omvat.
8. Strikt juridisch gezien behoort het betreffende vastgoed volledig tot het eigen vermogen van A, maar met een vergoedingsplicht aan de huwgemeenschap A-B die nagenoeg overeenstemt met de volledige waarde van het vastgoed in kwestie. In de situatie van de betrokken partijen is er dus een grote discrepantie tussen enerzijds de “juridische” eigendom van het vastgoed in kwestie en de anderzijds de reële eigendom.
9. Gelet op de voormelde historiek is het enkel A die als enige eigenaar van het betreffende vastgoed kan aanzien worden, en bijgevolg is A ook de enige die op heden dit vastgoed kan schenken. Met de vergoedingsregeling t.a.v. de huwgemeenschap wordt in het kader van een schenking geen rekening gehouden.
10. Een schenking van het betreffende vastgoed, enkel uitgevoerd door A, aan de kinderen, geeft echter wel een zeer onbillijk en ongewenst resultaat: het vastgoed in kwestie verdwijnt uit het (eigen) vermogen van A, maar de vergoedingsplicht aan de huwgemeenschap A-B (circa ten belope van de volledige waarde van het geschonken vastgoed) blijft wel bestaan.
11. Daarnaast is het ook zo dat een aandeel blote eigendom bekomen uit erfenis steeds omzetbaar is voor erfgenamen (met uitzondering van de gezinswoning), terwijl een 'geschonken blote eigendom' niet omzetbaar is voor de begiftigden. In de huidige situatie kan enkel A aanzien worden als “schenker”. B kan geen schenker zijn m.b.t. het vastgoed in kwestie, en geniet dan ook niet eenzelfde bescherming tegen omzetbaarheid van blote eigendom door de erfgenamen/kinderen.
12. Om alle onbillijke en historisch gegroeide vergoedingsrekeningen die er bestaan tussen de respectievelijke eigen vermogen(s) en de huwgemeenschap weg te werken, en bijkomend ook om mevrouw B een betere bescherming te bieden tegen omzetting van blote eigendom door de erfgenamen/begiftigden/kinderen, wensen de aanvragers voorafgaand aan de schenking( en) een inbreng in de huwgemeenschap door te voeren om vervolgens samen vanuit de huwgemeenschap te schenken.
13. Art. 3.17.0.0.2 VCF bepaalt dat het aan de belastingplichtige toekomt te bewijzen dat de keuze voor zijn rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen door andere motieven verantwoord is dan het ontwijken van de belasting.
14. Daarnaast is in de omzendbrief VLABEL/20 15/1 van 16 februari 2015 bepaald dat inbreng van een goed in het gemeenschappelijk vermogen door één echtgenoot onmiddellijk of binnen een korte tijdspanne gevolgd door de schenking van dit goed door beide echtgenoten als fiscaal misbruik wordt beschouwd, tenzij de belastingplichtige bewijst dat de keuze voor de rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen verantwoord is door andere dan fiscale motieven.
15. De aanvragers zijn van oordeel dat er in hun huidige situatie voldoende gefundeerde niet-fiscale motieven aanwezig zijn om een inbreng van onroerend goed in het gemeenschappelijk vermogen gevolgd door de schenking van dit goed door beide echtgenoten te verantwoorden. De aanvragers zijn van oordeel dat dit geheel van rechtshandeling voor wat hun concrete situatie en voornemens betreft niet als fiscaal misbruik kan worden beschouwd.
IV. Beslissing
16. Gelet op artikel 3.22.0.0.1 VCF komt het besluitvormingsorgaan tot de volgende voorafgaande beslissing:
In de omzendbrief VLABEL/2015/1 van 16 februari 2015 worden volgende rechtshandelingen als fiscaal misbruik beschouwd, tenzij de belastingplichtige bewijst dat de keuze voor de rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen verantwoord is door andere dan fiscale motieven:
“Inbreng van een goed in het gemeenschappelijk vermogen door één echtgenoot onmiddellijk of binnen een korte tijdspanne gevolgd door de schenking van dit goed door beide echtgenoten (gaat in tegen de heffingsgrondslag en de progressiviteit van de artikelen 2.8.3.0.1, §1 en 2.8.4.1.1, §1 en §2 VCF).
Er kan worden vermoed dat de inbreng van een goed in het gemeenschappelijk vermogen door één echtgenoot onmiddellijk of binnen een korte tijdspanne gevolgd door de schenking van dit goed door beide echtgenoten aan bv. hun enig kind enkel gebeurt om de progressiviteit van de schenkbelasting te ontwijken; dat het bekomen van een aanzienlijke belastingbesparing de enige beweegreden is voor de keuze van de betrokken rechtshandeling. Degelijke constructie gaat in tegen de artikelen 2.8.3.0.1, §1 en 2.8.4.1.1, §1 en §2 VCF. Er is bijgevolg sprake van fiscaal misbruik in de zin van art. 3.17.0.0.2 VCF.
De belastingplichtige dient te bewijzen dat de keuze voor de inbreng in het gemeenschappelijk vermogen voorafgaand aan de schenking, verantwoord is door andere motieven dan het ontwijken van hogere schenkbelastingen.
Indien de belastingplichtige dit bewijs niet levert, dient de schenkbelasting te worden geheven alsof de inbreng niet had plaatsgevonden, m.a.w. berekening van de schenkbelasting op de schenking door de inbrengende echtgenoot aan het kind voor de geheelheid van het goed.”.
17. Op de voorgenomen verrichtingen zal de antimisbruikbepaling van art. 3.17.0.0.2 VCF worden toegepast aangezien de aanvrager niet aantoont dat de voorgenomen verrichtingen ingegeven zijn door andere dan fiscale motieven.
18. De delingsakten dateren respectievelijk van xx/xx/1985 en xx/xx/1986. Niets belette de partijen om reeds eerder over te gaan tot de inbreng van beide goederen in de huwelijksgemeenschap om de juridische realiteit in overeenstemming te brengen met de feitelijke realiteit.
19. De toekomstige vergoedingsrekening tussen echtgenoten is geen valabel argument om het vermoeden van fiscaal misbruik te weerleggen. Het opmaken van een vergoedingsrekening is niet van openbare orde. Bij de ontbinding van het stelsel van gemeenschap kan het vergoedingsgerechtigde vermogen aanspraak maken op een vergoeding doch de echtgenoot die optreedt namens het vergoedingsgerechtigde vermogen heeft perfect het recht de vergoeding niet te vorderen. Ofschoon het niet mogelijk is bij huwelijksovereenkomst bij voorbaat op algemene wijze af te zien van het opmaken van een vergoedingsrekening, is het perfect mogelijk voor de echtgenoten een overeenkomst te sluiten waarbij ze de gronden tot vergoeding beperken of het betalen van een vergoeding voor een of meer bepaalde verrichtingen uitsluiten.
20. De omzettingsregeling van artikel 745quater e.v. B.W. is evenmin een geldige reden om het vermoeden van fiscaal misbruik te ontzenuwen. Het recht van de blote eigenaar om de omzetting van het vruchtgebruik te vragen is geen absoluut recht. Bovendien bestaan er alternatieven om B te beschermen in geval van vóóroverlijden van A. Aangezien enkel een erfrechtelijk vruchtgebruik omzetbaar is, kan A een beding van terugval in het schenkingscontract integreren ten voordele van B. Op die manier verkrijgt B het vruchtgebruik over de geschonken goederen bij overlijden van A en behoudt ze de controle.
21. Door het onroerend goed kort voor de schenking in te brengen in het gemeenschappelijk vermogen wordt ingegaan tegen de artikelen 2.8.3.0.1, §1 en 2.8.4.1.1, §1 en §2 VCF, m.n. de progressiviteit in de schenkbelasting. Bijgevolg zal de schenkbelasting worden geheven alsof de inbreng niet heeft plaatsgevonden.
Deze beslissing heeft alleen betrekking op registratiebelasting en doet geen uitspraak over andere belastingen.