VB 16013 - Inbreng van een goed in een toegevoegd intern gemeenschappelijk vermogen door één echtgenoot gevolgd door schenking van beide echtgenoten
- Nummer
- 16013
- Datum beslissing
- 4 april 2016
- Publicatiedatum
- 11 april 2016
Heffing
- Schenkbelasting
Wettelijke basis
- art. 2.8.3.0.1. VCF
- art. 2.8.4.1.1. VCF
- art. 3.17.0.0.2. VCF
I. Voorwerp van de aanvraag
1. De aanvraag strekt er toe bevestiging te krijgen dat de inbreng door mevrouw B van een eigen onroerend goed in een toegevoegd intern gemeenschappelijk vermogen gevolgd door een schenking aan de kinderen van de echtgenoten A-B niet geviseerd wordt door de antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF.
II. Omschrijving van de verrichtingen
II. A. Identiteit van de aanvrager en de partijen
2. De aanvraag wordt ingediend door notaris X.
De betrokken partijen zijn:
- De echtgenoten A en B, gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen ingevolge huwelijkscontract verleden voor notaris Y […]op xx.xx.1957,
- C
- D
De betrokken onroerende goederen zijn:
- twee percelen grond gelegen te […] met een totale oppervlakte van 9a 59ca, hierna “goed 1”
- een woning gelegen te […], hierna “goed 2”
II. B. Beschrijving van de voorgenomen verrichting(en)
3. Partijen A en B zijn samen eigenaar van goed 1. Daarnaast is partij B alleen eigenaar van goed 2, verworven via akte schenking-deling verleden voor notaris Y op xx.xx.1958, waarvan de aan haar zussen verschuldigde oplegsom gefinancierd werd door gelden van de beide echtgenoten A en B.
De echtgenoten A en B wensen voormeld goed 2 van partij B in te brengen
in een toegevoegd intern gemeenschappelijk vermogen en nadien schenking te doen van goed 1 en 2 in blote eigendom als volgt:
- goed 1 aan hun zoon C
- goed 2 aan hun andere zoon D
III. Motivering van de aanvraag
4. Gezien echtgenoten A en B de juridische realiteit (goed 2 is eigendom van B alleen) met de feitelijke realiteit (de verwerving en het onderhoud is al die tijd met gelden van beide echtgenoten gebeurd) in overeenstemming willen brengen en daarbij ook elke latere discussie tussen erfgenamen in geval van nalatenschap of tussen ex-echtgenoten in geval van echtscheiding bij de ontbinding van het stelsel willen vermijden, willen zij verzoeken om de antimisbruikbepaling van art 3.17.0.0.2 VCF in deze zaak niet toe te passen.
Gezien zij door de inbreng van het onroerend goed alsook van de schuldvordering van de heer A ten aanzien van mevrouw B, in een toegevoegd intern gemeenschappelijk vermogen elke discussie later bij de ontbinding van het huwelijksstelsel door gelijk welke reden, uitdrukkelijk willen vermijden en zij tevens de feitelijke en juridische realiteit met elkaar in overeenstemming willen brengen, zijn zij van mening dat deze motieven van een andere aard zijn dan fiscale aard. Tesamen met de inbreng van het onroerend goed, zou ook de vergoedingsverplichting, meer bepaald de schuldvordering van de heer A ten aanzien van mevrouw B in het intern gemeenschappelijk vermogen worden ingebracht.
Tot slot wensen de cliënten er ook op te wijzen dat de Dienst Voorafgaandelijke Beslissingen op het federale niveau met haar federale ruling met referentie 2014/181 van 13 mei 2014 in een gelijkaardige zaak geoordeeld heeft dat zulks niet aanzien dient te worden als fiscaal misbruik in de zin van art 18 §2 W. Reg. Dat zij aldus verzoeken dat Vlabel deze zelfde zienswijze en redenering ook zou volgen.
IV. Beslissing
5. Gelet op artikel 3.22.0.0.1 van de Vlaamse Codex Fiscaliteit komt het besluitvormingsorgaan tot volgende voorafgaande beslissing:
In de omzendbrief VLABEL/2015/1 van 16 februari 2015 worden volgende rechtshandelingen als fiscaal misbruik beschouwd, tenzij de belastingplichtige bewijst dat de keuze voor de rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen verantwoord is door andere dan fiscale motieven:
“Inbreng van een goed in het gemeenschappelijk vermogen door één echtgenoot onmiddellijk of binnen een korte tijdspanne gevolgd door de schenking van dit goed door beide echtgenoten (gaat in tegen de heffingsgrondslag en de progressiviteit van de artikelen 2.8.3.0.1, §1 en 2.8.4.1.1, §1 en §2 VCF).
Er kan worden vermoed dat de inbreng van een goed in het gemeenschappelijk vermogen door één echtgenoot onmiddellijk of binnen een korte tijdspanne gevolgd door de schenking van dit goed door beide echtgenoten aan bv. hun enig kind enkel gebeurt om de progressiviteit van de schenkbelasting te ontwijken; dat het bekomen van een aanzienlijke belastingbesparing de enige beweegreden is voor de keuze van de betrokken rechtshandeling. Degelijke constructie gaat in tegen de artikelen 2.8.3.0.1, §1 en 2.8.4.1.1, §1 en §2 VCF. Er is bijgevolg sprake van fiscaal misbruik in de zin van art. 3.17.0.0.2 VCF.
De belastingplichtige dient te bewijzen dat de keuze voor de inbreng in het gemeenschappelijk vermogen voorafgaand aan de schenking, verantwoord is door andere motieven dan het ontwijken van hogere schenkbelastingen.
Indien de belastingplichtige dit bewijs niet levert, dient de schenkbelasting te worden geheven alsof de inbreng niet had plaatsgevonden, m.a.w. berekening van de schenkbelasting op de schenking door de inbrengende echtgenoot aan het kind voor de geheelheid van het goed.”.
Op de voorgenomen verrichtingen zal de anti-misbruikbepaling van art. 3.17.0.0.2 VCF worden toegepast aangezien de aanvrager niet aantoont dat de voorgenomen verrichtingen ingegeven zijn door andere dan fiscale motieven.
De akte van schenking-deling dateert reeds van xx.xx.1958. Niets belette de partijen om reeds eerder over te gaan tot de inbreng van goed 2 in een toegevoegd intern gemeenschappelijk vermogen om de juridische realiteit in overeenstemming te brengen met de feitelijke realiteit.
De vergoedingsregeling en/of schuldvorderingsregeling tussen echtgenoten is geen valabel argument om het vermoeden van fiscaal misbruik te weerleggen.
Voorafgaande beslissingen hebben geen precedentswaarde. Bovendien ging het in de door u aangehaalde federale ruling om een andere casus.
Door het onroerend goed kort voor de schenking in te brengen in een toegevoegd intern gemeenschappelijk vermogen wordt ingegaan tegen de artikelen 2.8.3.0.1, §1 en 2.8.4.1.1, §1 en §2 VCF, m.n. de progressiviteit in de schenkbelasting. Bijgevolg zal de schenkbelasting worden geheven alsof de inbreng niet heeft plaatsgevonden.