Uitkering door Liechtensteinse stichting
- Rolnummer
- 18/331/A
- Datum beslissing
- 3 juni 2019
- Publicatiedatum
- 17 maart 2022
- Rechtbank
- Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent
- Status
- hervormd in hoger beroep
Heffing
- Erfbelasting
Wettelijke basis
- art. 2.7.1.0.6. VCF
Samenvatting
Op 6 september 2005 wordt door […] een Liechtensteinse stichting opgericht..
Vader X wordt als economisch oprichter beschouwd, aangezien hij diegene was die de goederen heeft overgedragen aan de stichting. De stichting had bij oprichting een vermogen van 30.000 CHF.
De doelstelling van de stichting is als volgt opgenomen in artikel 3 van de oprichtingsakte:
“Doel:
- De ondersteuning, verzorging en bevordering van de in het huishoudelijk regelement beschreven begunstigden, de bestrijding van de kosten van opleiding en de bevordering van bijzondere talenten, alsmede in het algemeen de materiële zekerheidsstelling en ondersteuning van de begunstigden, zoals ook de ondersteuning bij huwelijken, het verkrijgen van een dienstbetrekking of het oprichten van een bedrijf….
- …
- …”
Het huishoudelijk reglement voorziet in een cascadesysteem van begunstigden:
Eerste begunstigde: vader X
Tweede begunstigden: na het overlijden van vader X
a/ zoon en echtgenote
n/ zoon en dochter
Derde begunstigden bij overlijden van tweede begunstigden of één van hen: één van de hierna volgende begunstigden:
a/ de vier kinderen van de zoon
b/ de drie kinderen van de dochter
Op 25 december 2013 overlijdt vader X. Erfgenamen zijn de zoon en dochter tevens in dit geschil de belastingplichtigen.
De stichting overweegt om haar vermogen te verdelen onder de begunstigden.
Op 23 juli 2014 wordt het huishoudelijk reglement van de stichting beperkt gewijzigd met instemming van de begunstigden op schriftelijk verzoek van de adviseurs van de stichting:
- Ieder van de in totaal 7 kleinkinderen van vader X ontvangst een welbepaald bedrag uit de stichting.
- Het resterende vermogen van de stichting wordt verdeeld tussen zoon en dochter elk voor 50%.
Naast de wijziging in cascade van de begunstiging, wordt ook voorzien dat het volledige vermogen in éénmaal kan uitgekeerd worden. De initiële regeling voorzag in uitkering van maximaal 10% per jaar.
Om zekerheid te bekomen omtrent de beoogde uitkering door de stichting dienen belastingplichtigen een aanvraag tot voorafgaande beslissing in bij de Vlaamse Rulingcommissie. De aanvraag sterkt ertoe bevestiging te krijgen dat dat de geplande verrichtingen door het bestuursorgaan van de stichting niet onderworpen is aan erfbelasting. Zo werd de vraag gesteld of er sprake kan zijn van een derdenbeding in de zin van art. 2.7.1.0.6 VCF.
In haar beslissing stelt de Vlaamse rulingcommissie dat artikel 2.7.1.0.6 VCF effectief van toepassing is. Zo oordeelt de Commissie dat indien het bestuur van de stichting overgaat tot uitkering aan de begunstigden, zij worden geacht de voorgenomen uitkeringen te verkrijgen op grond van een door de economische oprichter in het voordeel van die personen gemaakt beding. Op het ogenblik van uitkering moet derhalve een nieuwe aangifte van nalatenschap worden ingediend. Op de uitbetaalde sommen zal erfbelasting worden berekenend bij toepassing van voormeld artikel 2.7.1.0.6 VCF.
Op 18 november 2016 zijn de uitkeringen een feit en gezien belastingplichtigen hierop volgend een aanvullende aangifte van nalatenschap indienden werden lastens belastingplichtigen aanvullende aanslagen gevestigd.
De discussie ter zake draait in wezen om de vraag of de bestuurders van de stichting al dan niet discretionair beslissen aan wie de fondsen ervan worden uitgekeerd.
Enerzijds vermeldt de stichting dat ze wordt bestuurd door […], vertegenwoordigd door 2 personen die geen enkele band hebben met de familie. Het bestuursorgaan is, volgens de statuten, bevoegd om het vermogen te beheren, alsmede om vermogen uit te keren aan de in het huishoudelijk reglement aangeduide begunstigde(n) en dit naar vrij inzicht. Het bestuur van de stichting heeft als adviseurs, die afzonderlijk of gezamenlijk worden ingezet nog twee andere personen zonder enkele familieband. Het statuut vermeldt dat de begunstigden geen rechtsaanspraak hebben op enige uitkering.
Anderzijds vermeld de aanhef van het huishoudelijk reglement:
“Op basis van de bij de oprichting van de stichting door de economische oprichter gegeven instructies vaardigt het bestuur van de stichting volgens art. 3, art. 5 al. 3 en de overige bepalingen van de statuten voor de F. STIFTUNG het volgende huishoudelijke reglement uit”.
De rechtbank is van oordeel dat de zogenaamde discretionaire bevoegdheid van de bestuurders in werkelijkheid niet discretionair is.
De adviseurs en beheerders van de stichting hebben geen enkele band met de familie. Het zijn experten vermogensbeheer. De vraag rijst dan ook hoe zij, zonder enige affiniteit met de familie, “’naar vrij inzicht” kunnen adviseren en beslissingen nemen met betrekking tot de vooropgestelde doelen van de stichting, zoals de ondersteuning van talenten van de (klein)kinderen.
De verwijzing naar de “gegeven instructies” in het huishoudelijk reglement, houdt kennelijk in dat er een overeenkomst bestaat tussen de economisch oprichter (wijlen vader X) en de door hem gemandateerde persoon om een stichting namens hem op te richten. Het valt de rechtbank op dat deze overeenkomst, de “side letter” of “letter of wishes” niet voorligt.
De in het huishoudelijk reglement vermelde begunstigden kunnen niet gewijzigd worden tot op het moment van de dood van de erflater. Het doel van de stichting kan nooit gewijzigd worden. Wijlen vader X wou in wezen dat de in de stichting gestorte gelden na zijn overlijden aan zijn (klein)kinderen toekomen.
Noch de wijziging aan de cascade inzake de begunstigingsregeling, noch de wijziging op basis waarvan het gehele vermogen in éénmaal uitgekeerd kan worden – beiden kennelijk doorgevoerd om de indruk te geven dat de beheerders discretionair handelen- doen afbreuk aan het voorgaande. De impliciet belangrijkste voorwaarde van de overeenkomst, nl. dat de gestorte gelden de afstammelingen in directe lijn moeten bevoordelen, blijft in wezen ongewijzigd.
Uit het voorgaande volgt dat er wel degelijk een contractuele relatie bestaat tussen de oprichter/erflater en de stichting.
De overeenkomst tussen de opdrachtgever en de persoon die hij mandateert om namens hem een stichting op te richten, in combinatie met de instructies over de begunstiging die tot uiting komen in het huishoudelijk reglement, dienen te worden beschouwd als een overeenkomst met “derdenbeding” in de zin van artikel 2.7.1.0.6 VCF.
Op het ogenblik dat het bestuur van de stichting overgaat tot uitkering aan de begunstigden die – op instructie van wijlen vader X- genoemd zijn in het huishoudelijk reglement, worden de begunstigden dan ook geacht de voorgenomen uitkering te hebben verkregen op grond van een door de economische oprichter in het voordeel van die personen gemaakt beding.
In de nalatenschap van vader X worden deze uitkeringen door de stichting aan de begunstigden dan ook beschouwd als sommen die kosteloos aan een persoon toekomen bij het overlijden van de erflater, ingevolgde een overeenkomst dat een door de erflater in het voordeel van die persoon gemaakt beding bevat, en worden zij geacht als legaat te zijn verkregen door die persoon, zoals bedoeld in artikel 2.7.1.0.6, § 1, tweede lid VCF.