Uitkering door een Liechtensteinse stichting - wijziging begunstigingsclausule - uitkering belastbaar (Cassatie)
- Rolnummer
- F.22.0128.N
- Datum beslissing
- 22 februari 2024
- Publicatiedatum
- 29 augustus 2024
- Rechtbank
- Hof van Cassatie
- Status
- Definitief
Heffing
- Erfbelasting
Wettelijke basis
- art. 2.7.1.0.6. VCF
Samenvatting
Het Hof van Cassatie bespreekt 5 onderdelen van een arrest van het Hof van Beroep te Gent waartegen cassatieberoep door belastingplichtige werd ingediend.
1. Eerste onderdeel
De appelrechter stelt vast en oordeelt dat:
- de erflaatster door haar vooroverleden echtgenoot als eerste begunstigde van de stichting werd aangeduid;
- aan de erflaatster rechtstreeks een recht toekwam ten aanzien van het kapitaal, de reserves en de inkomsten van de stichting;
- uit geen enkel document blijkt dat de organen van de stichting een eigen recht hadden om de eerste begunstigde over te slaan;
- afdoende is aangetoond dat de erflaatster en de stichting zijn overeengekomen om het kapitaal, de reserves en de inkomsten van de stichting niet aan de erflaatster, zijnde de eerste begunstigde, uit te keren, doch wel aan de door de erflaatster aangeduide begunstigden in tweede lijn;
- deze overeenkomst tussen de erflaatster en de stichting een beding ten behoeve van een derde bevatte, zijnde de begunstigden in tweede lijn waaronder de belastingplichtige (een van de begunstigden in tweede lijn), om bepaalde sommen te ontvangen.
Met deze redenen geeft de appelrechter te kennen, enerzijds, dat tussen de erflaatster en de stichting een overeenkomst is tot stand gekomen waarbij de begunstigden in tweede lijn worden aangeduid en waarbij overeengekomen wordt dat het kapitaal, de reserves en de inkomsten van de stichting niet moeten worden uitgekeerd aan de eerste begunstigde, en, anderzijds, dat deze overeenkomst een derdenbeding bevat waarbij de stichting zich ten opzichte van de erflaatster ertoe verbindt voormelde sommen uit te keren aan de begunstigden in tweede lijn.
Anders dan waarvan het onderdeel uitgaat, maakt de appelrechter aldus een onderscheid tussen, enerzijds, het contract tussen de erflaatster en de stichting, en, anderzijds, het beding ten behoeve van de begunstigden in tweede lijn.
Dit onderdeel mist feitelijke grondslag.
2. Tweede onderdeel
Uit het antwoord op het eerste onderdeel blijkt dat de appelrechter de overeenkomst tussen de erflaatster en de stichting omschrijft als deze waarbij de begunstigden in tweede lijn worden aangeduid en waarbij overeengekomen wordt dat het kapitaal, de reserves en de inkomsten van de stichting niet moeten worden uitgekeerd aan de eerste begunstigde, maar wel aan de begunstigden in tweede lijn.
Anders dan waarvan het onderdeel uitgaat, bestaat de overeenkomst niet louter uit een beding ten gunste van een derde.
Dit onderdeel mist feitelijke grondslag.
3. Derde onderdeel
De appelrechter stelt vast en oordeelt dat:
- de in de begunstigingsregeling aangeduide personen een eigen recht hebben op de uitkeringen, met andere woorden een rechtstreeks vorderingsrecht tegenover het bestuur van de stichting;
- ingevolge de stichtingsdocumenten aan de erflaatster, zijnde de eerste begunstigde, rechtstreeks een recht toekwam ten aanzien van het kapitaal, de reserves en de inkomsten van de stichting;
- de erflaatster haar rechten ten opzichte van de stichting niet heeft uitgeoefend;
- uit geen enkel document blijkt dat de organen van de stichting een eigen recht hadden om de eerste begunstigde over te slaan;
- afdoende is aangetoond dat de erflaatster en de stichting zijn overeengekomen om het kapitaal, de reserves en de inkomsten van de stichting niet aan de erflaatster, zijnde de eerste begunstigde, uit te keren, doch wel aan de door de erflaatster aangeduide begunstigden in tweede lijn;
- de stichting het kapitaal, de reserves en de inkomsten van de stichting niet aan de erflaatster heeft uitgekeerd, maar aan de belastingplichtige, zijnde een tweede begunstigde.
Met deze redenen geeft de appelrechter te kennen dat ingevolge het contract tus sen de erflaatster en de stichting, het kapitaal, de reserves en de inkomsten van de stichting niet in het vermogen van de erflaatster zijn terechtgekomen, maar rechtstreeks in dat van de begunstigden in tweede lijn.
Het onderdeel dat ervan uitgaat dat volgens de appelrechter het vermogen van de stichting na het overlijden van de echtgenoot van de erflaatster in het ver mogen van de erflaatster is terechtgekomen, en de uitkeringen aldus hun oorsprong vinden in het vermogen van de erflaatster, berust op een onjuiste lezing van het arrest en mist bijgevolg feitelijke grondslag.
4. Vierde onderdeel
Uit het antwoord op het derde onderdeel volgt dat het contract tussen de erflaatster en de stichting aan de oorsprong ligt van de uitkeringen die aan belastingplichtige zijn toegekomen.
Het onderdeel dat ervan uitgaat dat de uitkeringen die aan belastingplichtige zijn toegekomen, het resultaat zijn van een derdenbeding dat de vooroverleden echtgenoot van de erflaatster zou hebben bedongen, mist feitelijke grondslag.
5. Vijfde onderdeel
Feitelijke vermoedens zijn gevolgtrekkingen die de rechter, onder de voorwaarden van de artikelen 8.1, 9°, en 8.29 Burgerlijk Wetboek, uit een bekend feit kan afleiden om te besluiten tot een onbekend feit.
Hoewel de rechter op onaantastbare wijze het bestaan vaststelt van de feiten waarop hij steunt en hoewel de gevolgtrekkingen die hij daaruit als vermoeden afleidt, aan zijn oordeel en beleid worden overgelaten, mag hij het rechtsbegrip feitelijk vermoeden, dat aan het toezicht van het Hof is onderworpen, niet miskennen of denatureren. Hij mag namelijk aan de door hem vastgestelde feiten geen gevolgen verbinden die op grond van die feiten geenszins kunnen worden verantwoord.
De appelrechter stelt vast en oordeelt dat:
- ingevolge de stichtingsdocumenten aan de erflaatster, zijnde de eerste begunstigde, rechtstreeks een recht toekwam ten aanzien van het kapitaal, de re serves en de inkomsten van de stichting;
- uit het reglement dat deel uitmaakt van het dossier blijkt dat de erflaatster als eerste begunstigde gerechtigd was om individueel te beschikken over het kapitaal, de reserves en de inkomsten van de stichting;
- het neergelegde reglement weliswaar dateert van na het overlijden van de erf laatster, maar dat in het reglement een duidelijke verwijzing staat naar dat recht van de erflaatster, en dat er geen reden was om deze clausule op te nemen in het reglement, mocht de erflaatster dat recht niet hebben gehad;
- de erflaatster haar rechten ten opzichte van de stichting niet heeft uitgeoefend;
- de stichting het kapitaal, de reserves en de inkomsten van de stichting niet aan de erflaatster heeft uitgekeerd, maar aan belastingplichtige, zijnde een tweede begunstigde;
- uit geen enkel document blijkt dat de organen van de stichting een eigen recht hadden om de eerste begunstigde over te slaan;
- dit bevestigd wordt in het verhoor door een persoon, werkzaam bij Intertrust, die stelde dat de beheerraad handelde in samenspraak met de erflaatster;
- het bestuur van de stichting de verbintenis heeft opgenomen om te handelen conform de instructies gegeven door de echtgenoot van de erflaatster en later door de erflaatster zelf;
- deze instructies de uitkering inhouden van het vermogen van de stichting aan de in het reglement in samenspraak met de erflaatster aangeduide begunstigden;
- niet wordt aangetoond, noch aannemelijk gemaakt dat de aanduiding van de begunstigden in tweede lijn slechts na het overlijden van de erflaatster werd gewijzigd;
- het tegendeel overigens blijkt uit voormeld verhoor;
- het bestuur van de stichting de wijziging door de erflaatster in aanduiding van de begunstiging, heeft aanvaard, zoals dit onder meer blijkt uit de wijziging van het reglement.
De appelrechter die op grond van deze redenen oordeelt dat tussen de erflaatster en de stichting een overeenkomst is tot stand gekomen om het kapitaal, de reserves en de inkomsten van de stichting niet aan de eerste begunstigde uit te keren, maar aan de door de erflaatster aangeduide begunstigden in tweede lijn, miskent het rechtsbegrip feitelijk vermoeden niet.
Het onderdeel kan in zoverre niet worden aangenomen.
In zoverre het onderdeel schending aanvoert van artikel 1134 Oud Burgerlijk Wetboek is het afgeleid en bijgevolg niet ontvankelijk.
In zoverre het onderdeel opkomt tegen het oordeel van de appelrechter dat de erflaatster haar gerechtigdheden heeft verzaakt, zonder op te komen tegen de zelfstandige reden dat de erflaatster “minstens haar rechten ten opzichte van de stichting niet heeft uitgeoefend’’, kan het niet tot cassatie leiden en is het bijgevolg niet ontvankelijk.