Gedaan met laden. U bevindt zich op: Toepassing van het wettelijk vermoeden van art. 2.7.3.2.5 VCF bij verkoop onroerende goederen binnen de 3 jaar voor het overlijden Vlaamse Belastingdienst

Toepassing van het wettelijk vermoeden van art. 2.7.3.2.5 VCF bij verkoop onroerende goederen binnen de 3 jaar voor het overlijden

Rechtspraak
Rolnummer
18/644/A
Datum beslissing
21 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Rechtbank
Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent
Status
Definitief

Heffing

  • Erfbelasting

Wettelijke basis

  • art. 2.7.3.2.5. VCF

Samenvatting

Op 8 april 2015 overleed dhr. V. Bij authentiek testament werd zijn echtgenote mevr. E. aangeduid als enige erfgenaam voor de gehele nalatenschap. In de aangifte van nalatenschap werden de netto-opbrengsten voor een bedrag van 643.078,68 euro uit 5 verkopen van onroerende goederen binnen de 3 jaar voorafgaand aan het overlijden aangegeven. Deze opbrengsten werden volgens de aangifte aangewend voor de dagdagelijkse kosten van de huwgemeenschap. Bij de aangifte werden rekeninguittreksels bijgebracht waaruit de aanwending van de gelden zou blijken. Vlabel meldde dat de rekeninguittreksels niet sluitend aantonen dat de gelden uit de verkochte onroerende goederen zijn aangewend voor de dagdagelijkse kosten van de huwgemeenschap. Er werd een ambtshalve aanslag gevestigd met bijkomende taxatie op basis van 494.319,70 euro zijnde de netto geldsommen uit de vermelde verkopingen. Er werd bezwaar ingediend tegen de bijkomende aanslag. Het bezwaarschrift omvatte een chronologisch overzicht van de inkomsten en uitgaven van de erflater 3 jaar voorafgaand aan zijn overlijden. Vlabel aanvaardde dat het tegenbewijs overeenkomstig art. 2.7.3.2.5 VCF gedeeltelijk was geleverd. Inzake het bewezen uitgavenpatroon hield Vlabel rekening met een (niet onaanzienlijk bedrag van) 3.000 euro opleving per maand vanaf de datum van de eerste verkoop tot en met de datum van het overlijden (in totaal 105.000 euro). Naast deze aanvaarding van een ‘riante levensstijl’ besliste Vlabel voor het overige dat de ziekte- en hospitalisatiekosten niet in totaliteit aanvaard worden als opleving aangezien de mutualiteit reeds een deel tussenkomt in deze kosten en de cashafhalingen kunnen niet aanvaard worden als opleving voor dagelijkse behoeften aangezien de slager e.d. vaak met bancontact werden betaald.

De rechtbank merkt op dat het wettelijk vermoeden vervat in art. 2.7.3.2.5 VCF leidt tot een omkering van de bewijslast, waarbij roerende lichamelijke goederen die binnen de drie jaar voor het overlijden werden verkregen door de erflater, worden geacht nog steeds in de nalatenschap te zitten. De administratie dient met dit bedrag aan roerende goederen rekening te houden om de erfbelasting te berekenen, tenzij de erfgenamen aantonen dat de goederen geen deel (meer) uitmaken van de (fiscale) nalatenschap. Verder merkt de rechtbank op dat er een samenhang is tussen artikel 2.7.3.2.5 en 2.7.1.0.5 VCF, op grond waarvan goederen waarover kosteloos werd beschikt in een termijn van drie jaar voorafgaand aan het overlijden, geacht worden deel uit te maken van de (fiscale) nalatenschap. Dit fictief legaat vervalt enkel indien de betrokken beschikking het voorwerp uitmaakt van de schenkbelasting. Anders gezegd, indien de goederen – binnen een periode van drie jaar voor het overlijden – uit het vermogen zijn ‘verdwenen’, dan zullen zij daarvan geacht worden deel uit te maken, tenzij duidelijk kan worden aangetoond dat deze goederen werden aangewend voor specifieke uitgaven, dan wel het voorwerp hebben uitgemaakt van een geregistreerde kosteloze beschikking. Indien de belastingplichtige dit niet kan aantonen heeft art. 2.7.3.2.5 VCF haar volle uitwerking. Dit betekent dat als het niet duidelijk is wie de begiftigde was, de erfgenamen worden belast omdat de goederen worden geacht deel uit te maken van de nalatenschap. Als de erfgenamen – of de fiscus – kunnen bewijzen wie de begiftigde was, dan wordt de begiftigde belast. De erfgenamen kunnen het tegenbewijs leveren met alle middelen van het recht. Het tegenbewijs kan enkel met objectieve, positieve en controleerbare bewijzen worden geleverd en moet aantonen dat 1) er veranderingen in het vermogen hebben plaatsgevonden en dat 2) de goederen waarop art. 2.7.3.2.5 VCF betrekking heeft, bij deze veranderingen werden aangewend. Loutere beweringen en veronderstellingen vanwege de erfgenamen zijn onvoldoende om het vermoeden van art. 2.7.3.2.5 VCF te weerleggen.
De erfgenamen argumenteren dat de erflater over een omvangrijk onroerend vermogen beschikte dat hij echter diende aan te spreken om van te leven. Als zelfstandige beschikte hij over een gering pensioen. Bovendien was hij de laatste jaren erg zorgbehoevend t.g.v. ziekte en hospitalisatie hetgeen substantiële kosten met zich meebracht. De bedragen voortkomend uit de verkopen van onroerende goederen werd door hem opgeleefd gedurende zijn laatste levensjaren.

De partijen betwisten niet dat de erflater uit de verkoop van onroerende goederen een totaalbedrag van 494.319,70 euro heeft ontvangen. Uit de voorgelegde rekeninguittreksels blijkt dat minstens een bedrag van 322.814 euro in cash werd afgehaald. De rechtbank kan aan de hand van de stukken niet nagaan aan wie deze gelden werden overgemaakt. Het is niet ter zake dienend welke uitgaven hiermee werden betaald. Van belang is te weten wie de genieters zijn van deze omvangrijke geldsommen. Bovendien blijkt de vermogensafrekening inzake de huurinkomsten uit de onverdeelde eigendom niet foutloos te zijn. Ook legt men geen gedetailleerd overzicht voor van het totale vermogen met een corresponderend uitgavenpatroon. Op basis van deze vaststellingen maakt de belastingplichtige het niet aannemelijk dat bepaalde derden niet werden begunstigd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat geldsommen uit het vermogen zijn verdwenen zonder dat de genieter hiervan kan worden geïdentificeerd. Loutere beweringen zijn niet voldoende om het vermoeden van art. 2.7.3.2.5 VCF te weerleggen. De belastingplichtige laat na het tegenbewijs te leveren a.d.h.v. objectieve, positieve en controleerbare bewijzen. Het blijft bij eenzijdige beweringen die niet worden gestaafd of niet afdoende worden gestaafd door bewijsstukken. Des te meer daar de administratie reeds rekening heeft gehouden met een ‘opleving’ van 105.000 euro. De belastingplichtige faalt dan ook in het tegenbewijs zodat het wettelijk vermoeden niet wordt weerlegd.