Gedaan met laden. U bevindt zich op: Tegenbewijs art. 2.7.3.2.5 VCF - geen toepassing adagium ‘le criminel tient le civil en état’ - afloop strafzaak wordt niet afgewacht Vlaamse Belastingdienst

Tegenbewijs art. 2.7.3.2.5 VCF - geen toepassing adagium ‘le criminel tient le civil en état’ - afloop strafzaak wordt niet afgewacht

Rechtspraak
Rolnummer
2022/AR/1810
Datum beslissing
13 februari 2024
Publicatiedatum
11 maart 2024
Rechtbank
Hof van Beroep te Gent
Status
Definitief

Heffing

  • Erfbelasting

Wettelijke basis

  • art. 2.7.3.2.5. VCF

Samenvatting

De betwisting slaat op de vraag of de erfgename afdoende (tegen-)bewijs levert om het vermoeden van art. 2.7.3.2.5 VCF te weerleggen en aldus aan te nemen dat het bedrag van 150.000 euro dat de erflater netto ontving uit de verkoop van twee onroerende goederen in de periode van drie jaar voorafgaand aan zijn overlijden, niet als deel van het belastbaar actief in de erfbelasting moet worden in aanmerking genomen.

Art. 2.7.3.2.5 VCF creëert een vermoeden. Het gaat om een weerlegbaar vermoeden. Het is meer bepaald aan de erfgenamen om het tegenbewijs te leveren dat de opbrengst van de verkoop van het onroerend goed dat de erflater minder dan drie jaar vóór zijn overlijden verkocht (het geld, dus roerende goederen) op het moment van het openvallen van de nalatenschap niet meer aanwezig was (en ook geen andere bestemming kreeg die de erfbelasting opeisbaar maakt, zoals een schenking (art. 2.7.1.0.5 VCF)).

De eenvoudige bewering dat de sommen door de erflater binnen drie jaar vóór zijn overlijden werden ontvangen, door een derde (mevr. M) van de rekening zijn gehaald om aan zichzelf toe te bedelen (en dus zichzelf te begiftigden) volstaat niet als bewijs. Het tegenbewijs moet hoe dan ook betrekking hebben op precieze en relevante feiten en niet op loutere beweringen (Luik 18 februari 2009, Rec. gén. enr. not. 2010, afl. 3, p. 99). Indien de belastingplichtige zich beroept op cash opnames, dan moet hij concreet aantonen waarvoor deze cash opnames gebruikt werden, en al zeker wanneer het gaat om herhaaldelijke opnames van grote bedragen (Bergen 22 december 2005, 2001/RG/494, www.monkey.be en Repertorium RJ, S 103/03-53, fisconetplus; Gent 6 oktober 2009, rolnr. 2008/AR/2105, www.monkey.be, Antwerpen 7 februari 2012, rep.nr. 2010/2864, www.monkey.be). De bestemming van die afgehaalde bedragen is daarmee immers nog niet bewezen.

Zoals in het feitenrelaas weergegeven, blijkt uit de rekeninguittreksels die de erfgename voorlegde, dat na de verkoop van het onroerend goed op 9 maart 2017 een bedrag van in totaal 100.000 euro in verschillende keren werd afgehaald door de erflater van zijn zichtrekening en dat ook nog op 9 maart 2018 een bedrag van in totaal (5 x 10.000,00 euro=) 50.000 euro cash werd afgehaald door de erflater van zijn spaarrekening. Op 19 april 2018 werd van de zichtrekening ook nog een bedrag van 50.000 euro overgeschreven naar mevr. M, maar dat betreft een geregistreerde schenking waarop schenkbelasting werd betaald. Voor dat laatste bedrag is aldus het nodige tegenbewijs geleverd. Voor de overige cashafhalingen van 150.000 euro is dat tegenbewijs (van het verbruik of wederbelegging of schenking ervan) niet geleverd, zodat het vermoeden van art. 2.7.3.2.5 VCF overeind blijft.

Terecht laat Vlabel gelden dat de eerste rechter het ten onrechte als bewezen heeft beschouwd dat de betreffende 150.000 euro bij mevr. M is terechtgekomen. Zoals uit de voorgelegde stukken blijkt, heeft de erfgename tegen mevr. M wel een strafklacht neergelegd op basis van de verdenking dat ze misbruik van vertrouwen, diefstal, oplichting en bedrog gepleegd heeft t.a.v. de erflater (meer bepaald omdat hij dement zou zijn geweest), maar kennelijk is daaruit nog altijd geen vervolging of minstens geen veroordeling voortgekomen.

De feiten die men inroept om (met vermoeden) het tegenbewijs te leveren zijn de volgende:

  • mevr. M had destijds (als enige) een volmacht op de bankrekeningen van de erflater;
  • de erflater heeft bij notariële akte van 16 december 2015 een woonhuis met aanhorigheden, pro fisco geschat op 80.000 euro, aan mevr. M geschonken;
  • de huisarts van de erflater op 24 oktober 2018 attesteerde dat de erflater een dementiescore van 22 op 30 had:
  • de erflater werd op het einde van zijn leven (een goeie maand voor zijn overlijden) onder voorlopig bewind gesteld;
  • die aanstelling door de vrederechter gebeurde op aangeven van mevr. D, een verpleegster die de erflater verzorgde en het verdacht zou gevonden hebben dat mevr. M zo vaak bij de erflater was, en
  • de bewindvoerder bevestigde dat de afhalingen ten belope van 50.000 euro in maart 2018 overgemaakt zijn aan mevr. M (en niet aan de geïntimeerde).

Het Hof kan slechts vaststellen dat op vandaag geen bewijs voorligt van het feit dat mevr. M een volmacht had op de bankrekeningen van de erflater; het enige spoor daarvan in het dossier is de eenzijdige verklaring daarvan door de notaris van de erfgename die kennelijk niets meer deed dan de eenzijdige bewering van de erfgename meedelen. Dat is zelfs geen begin van bewijs. Ook het beweerde attest in verband met de dementie wordt niet voorgelegd en wordt ook niet door enig ander stuk onderbouwd. De beslissing van de vrederechter om een bewindvoerder aan te stellen kan daarop wijzen, maar voor zo’n beslissing volstaat dat de beschermde persoon niet meer in staat is om zijn persoon en goederen zelf te beheren. Het Hof treft geen stukken aan die uitgaan van de bewindvoerder; wat hij zou verklaard of bevestigd hebben, is als zodanig niet bewezen. Ook van mevr. D liggen geen verklaringen voor.

Het is onbetwist dat de erflater op het einde van zijn leven onder bewindvoering stond (sinds januari 2019). Dat kan met dementie te maken hebben gehad, maar uit niets blijkt dat die mentale toestand al bestond op het moment van de betreffende afhalingen van de gelden in maart 2017 en maart 2018. De akte van schenking van een woonhuis (met geringe waarde) in 2015 wijst zeker op een goede band tussen de erflater en mevr. M. De vaststaande gegevens zijn op zich geen ernstige en precieze met elkaar overeenstemmende aanwijzingen die een feitelijk vermoeden kunnen dragen als bewijs dat de betreffende bedragen van 100.000 euro en 50.0000 euro door de erflater aan mevr. M werden geschonken. Waar de geïntimeerde in conclusies aangeeft dat zij eind 2023 nogmaals inzage in het strafdossier zou vragen, blijkt niet dat op basis daarvan al het nodige bewijs kan worden geleverd.

Vlabel roept met reden in dat een eventueel later bewijs nog tot wijziging van de berekening van de erfbelasting kan aanleiding geven via ambtshalve ontheffing (art. 3.6.0.0.4 VCF).