Gedaan met laden. U bevindt zich op: Soortgelijke weldadigheidsinstellingen - niet erkende assistentiewoningen Vlaamse Belastingdienst

Soortgelijke weldadigheidsinstellingen - niet erkende assistentiewoningen

Rechtspraak
Rolnummer
2020/AR/1124
Datum beslissing
21 december 2021
Publicatiedatum
21 december 2021
Rechtbank
Hof van Beroep te Gent
Status
Definitief

Heffing

  • Onroerende voorheffing

Wettelijke basis

  • art. 2.1.6.0.1. VCF

Samenvatting

Wat de betreffende serviceflats in het bijzonder kenmerkt en onderscheidt van een ‘rusthuis’ is dat de bewoners niet de ‘ouderenzorg’ genieten, zijnde de zorg bestaande uit verschillende elementen, die voor de bewoners van rusthuizen nodig is omdat ze niet meer de mogelijkheden hebben om zelfstandig te wonen.

De belastingplichtige toont weliswaar aan dat in het onroerend goed huisvesting voor bejaarden wordt aangeboden en dat ‘sociale netwerkvorming’ en ‘creatieve ontspanning’ (organiseren van namiddagen waarop bewoners kaart, teerlingbak, enz. kunnen spelen) voorhanden zijn en dat ervoor gezorgd wordt dat de ‘onmiddellijke hulp in noodsituaties’ verstrekt kan worden, maar wat in de betreffende serviceflats precies niet door de belastingplichtige verstrekt of georganiseerd wordt, is ‘het aanbieden van ouderenzorg’. De stukken tonen zelfs het tegendeel aan, nu blijkt wat er wel wordt aangeboden, gecombineerd met de vaststelling dat de bewoners ervan allen nog zelfstandig (kunnen) wonen. Zoals uit de aanhef van de profielomschrijving voor de verantwoordelijke van de flats blijkt, wil de gemeente waarvan de belastingplichtige (OCMW X) deel uitmaakt voor al zijn inwoners een kwaliteitsvol, vooruitstrevend en creatief welzijnsbeleid voeren met bijzondere aandacht voor kansarmen en ouderen en dit via dienstverlening die zich richt op het totale mens-zijn van de cliënt, met bijzondere aandacht en respect voor zijn eigenheid en zelfredzaamheid. In wezen is de zelfredzaamheid die de bewoners in de belaste serviceflats (moeten) vertonen, dezelfde als deze van (zelfs bejaarde) inwoners die nog zelfstandig in een gewone woning wonen.

De belastingplichtige kan in alle redelijkheid niet naar waarheid beweren dat het feit dat er voor de serviceflats een coördinator is aangesteld die er af en toe sociale activiteiten organiseert, eventueel hometrainers ter beschikking stelt (bewering waarvan zelfs geen enkel bewijs wordt geleverd, maar dat op zich niet beschouwd kan worden als ‘fysieke zorg’, niet in het minst omdat ouderen die in hun huis blijven wonen tegenwoordig vaak zelf een hometrainer in huis hebben) en er op toekijkt dat er onmiddellijke hulp in noodsituaties kan verstrekt worden, ook al is het op een site waar alleen ouderen wonen, dat onroerend goed tot een instelling zou maken die vergelijkbaar is met deze in artikel 2.1.6.0.1, eerste lid, 1° VCF zijn opgesomd, kan doorstaan.

Het is precies omdat in de serviceflats die in het hier belaste onroerend goed zijn ondergebracht, alleen ouderen wonen die wel nog zelfstandig kunnen wonen, dat het onroerend goed niet in aanmerking komt voor een erkenning door de Vlaamse Overheid als ‘serviceflats’. Artikel 34 van het Woonzorgdecreet, eist voor de erkenning immers (onder andere) dat in die flats ‘ouderenzorg’ wordt aangeboden.

In die zin is het terecht dat de geïntimeerde de vrijstelling van de onroerende voorheffing geweigerd heeft op grond van de vaststelling dat er geen erkenning als serviceflats bestaat. Die afwezigheid van erkenning is geen louter formele reden, maar heeft een inhoudelijk relevante betekenis. Dit gegeven maakt immers dat de in artikel 2.1.6.0.1, eerste lid, 1° VCF vereist ‘soortgelijkheid’ ontbreekt om de betreffende serviceflats te kunnen beschouwen als ‘soortgelijke weldadigheidsinstellingen’.

Zelfs rekening houdend met de verruimde invulling die volgens het Grondwettelijk Hof aan het begrip ‘soortgelijke weldadigheidsinstelling’ moet worden gegeven, moet nog steeds een voldoende ‘soortgelijkheid’ bestaan met de instellingen die in artikel 2.1.6.0.1, eerste lid, 1° VCF zijn opgesomd. Een dichter vergelijkingspunt dan de instelling ‘rustoord’ is er niet. Zoals vermeld is het precies het aanbod aan (permanente) ouderenzorg die voor een rustoord kenmerkend is en voor de hier belaste serviceflats ontbreekt. Waar de geïntimeerde zelf aanvaardt dat de vereiste soortgelijkheid wel bestaat voor ‘erkende serviceflats’, dan blijkt dat deze laatste overeenkomstig artikel 34 Woonzorgdecreet wel verplicht zijn – zoals dat in rustoorden het geval is – om ‘ouderenzorg’ aan te bieden. Meteen is duidelijk dat de geïntimeerde bij het maken van het onderscheid tussen erkende en niet-erkende serviceflats om al dan niet vrijstelling van onroerende voorheffing te verlenen (ook wanneer het telkens om instellingen zonder winstoogmerk gaat) een objectief criterium hanteert dat relevant is ten aanzien van de aard en het doel van de maatregel.