Schatting waarde aandelen BVBA - methode van de vergelijkingspunten vs. huurwaarde - waarde gedwongen verkoop - kosten vereffening - openstaande schuldvordering in de balans van de BVBA
- Rolnummer
- 2019/AR/164
- Datum beslissing
- 23 juni 2020
- Publicatiedatum
- 23 juni 2020
- Rechtbank
- Hof van Beroep te Gent
- Status
- Definitief
Beschrijving
Samenvatting
De heer S., zaakvoerder van de BVBA D, overleed op 6 augustus 2015. Zijn erfgenamen dienden een aangifte van nalatenschap in. In de aangifte werden 20 aandelen van de BVBA D aangegeven en gewaardeerd voor een totaalbedrag van 80.000 euro. De administratie was na controle van mening dat de aangegeven waarde van de aandelen van de BVBA D te laag was. Volgens het schattingsverslag bedraagt de in aanmerking te nemen waarde van de aandelen 372.884,60 euro, waardoor er een tekortschatting zou zijn van 292.884,60 euro. Er werd door de administratie een aanvullende aanslag gevestigd waartegen de erfgename een bezwaarschrift indiende. Rekening houdend met de voorgelegde stukken werd de waarde van de 20 aandelen vastgesteld op 316.954,47 euro. De waardering van het onroerend goed van de vennootschap werd herleid van 730.000 euro naar 650.000 euro.
De waardering van het onroerend goed
Er is geen geschil over het punt dat de waarde van de goederen die in de aangifte van nalatenschap dient te worden aangegeven, deze is die geldt op de datum van het overlijden, noch over het punt dat die datum hier ook geldt voor de waarde van de aandelen en in het bijzonder deze van de activa en passiva van de vennootschap (art. 2.7.3.3.1 VCF). Waar de erfgename een waardering voorstelt op basis van de huurwaarde, een waarderingsverslag van 2014 en de verkoopprijs in 2018, heeft de deskundige van het Vlaams Gewest een waardering gemaakt op basis van vergelijkingspunten. Het Vlaams Gewest heeft de aanvankelijk aangenomen waardering van 730.000 euro naar aanleiding van het bezwaarschrift herleidt tot 650.000 euro. Op basis van de voorgelegde stukken blijkt dat de erfgename geconfronteerd werd met een moeizame afhandeling van de vennootschap en dat de vennootschap zich in een zeer precaire financiële situatie bevond. De enige uitweg lag in de verkoop van het onroerend goed. De prijsdruk op het onroerend goed ontstond voornamelijk door de vermogensposities van zowel de vennootschap als de erfgename. Het gebouw betreft een relatief recent en modern industriegebouw in een ontwikkelde KMO-zone. De deskundige van het Vlaams Gewest merkt terecht op dat het gebouw gunstig gelegen is. De vergelijkingspunten waarop de deskundige van het Vlaams Gewest zich steunt zijn gelegen in dezelfde KMO-zone en zijn wat betreft ligging en oppervlakte relatief gelijkwaardig, representatief en verantwoord. De waardering van 650.000 euro of 667 euro/m² is ruim lager dan het (relatief beschouwd) goedkoopste vergelijkingspunt.
Het verslag waarnaar de erfgename verwijst dateert van een jaar voor het overlijden en is daarom niet meer representatief. De erfgename steunt zich op een rendementsberekening van 5% met een verhuurprijs voor het gehele gebouw van 2.500 euro per maand, terwijl die waarderingsmethode bij een verkoopprijs van 650.000 euro zou leiden tot een nog steeds relatief lage huurprijs van 2.708 euro per maand.
Naar het oordeel van het hof is de aangenomen waarde van 650.000 euro door het Vlaams Gewest goed verantwoord en wijzen de argumenten van de erfgename en de verslagen van de vennootschap eerder op een situatie van een gedwongen verkoopwaarde, onder de normale verkoopwaarde.
De toestand van de vereffening
De erfgename vraagt om de kosten van de vereffening van de BVBA D als passief van de nalatenschap te aanvaarden. Men verwijst naar de medische toestand van de zaakvoerderwaardoor hij sedert 2013 niet meer in staat was om de beroepswerkzaamheid uit te oefenen en de vennootschap vanaf dan verkeerde in een staat van feitelijke vereffening. De vereffening werd volgens de erfgename uitgesteld om druk op de verkoopprijs van het pand te vermijden. Het hof kan enkel vaststellen dat de vereffening pas dateert van 26 februari 2019, zijnde ruim 3,5 jaar na het overlijden van de heer D. Er wordt niet bewezen dat bepaalde kosten m.b.t. een feitelijke vereffening ertoe geleid hebben dat er op het moment van het overlijden van de heer D een negatieve impact was t.a.v. de waarde van de aandelen.
De schuldvordering van 104.748 euro
Op het ogenblik van het overlijden en de jaren ervoor was een schuldvordering op V op de balans blijven staan als enige nog openstaande schuldvordering. Deze schuldvordering is volgens de erfgenamen oninbaar. De voormalige boekhouder van de BVBA D bevestigt dat de waardevermindering op deze vordering nog geboekt diende te worden. Het oninbaar karakter van deze vordering volgt uit een vonnis van 26 juni 2008, aldus de erfgenamen. Het hof oordeelt dat het vonnis wijst op het bestaan van meerdere machines die de BVBA D gemaakt of onderhouden zou hebben voor de klant V. Op basis van de voorgelegde stukken is het niet duidelijk dat het voormelde vonnis betrekking heeft op de openstaande vordering in de boekhouding. De inconsistenties in de bedragen, het ontbreken van een verantwoording over de aanhoudende openstaande vordering en de karige stukken doen het hof besluiten dat het bewijs van het verlies van de vordering en minwaarde van de aandelen niet afdoende worden aangetoond.
Bij het bepalen van de verkoopwaarde van de aandelen op het moment van het overlijden van de heer D, past het evenmin een minderwaarde in rekening te brengen voor de roerende voorheffing naar aanleiding van een veel latere liquidatie van de vennootschap.
Het bestreden vonnis wordt aldus bevestigd.
Heffing
- Erfbelasting
Wettelijke basis
- art. 2.7.3.3.1. VCF
- art. 2.7.3.4.1. VCF