Proportionele vermindering bij ploegenstelsels
- Rolnummer
- 6788
- Datum beslissing
- 14 februari 2019
- Publicatiedatum
- 14 februari 2019
- Rechtbank
- Grondwettelijk Hof
- Status
- Definitief
Beschrijving
Samenvatting
In een arrest van 14 februari 2019 heeft het Grondwettelijke Hof zich uitgesproken over de volgende prejudiciële vragen:
- Schendt artikel 257, § 2, 3° WIB (thans artikel 2.1.5.0.2, §1, 3° VCF) de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet wanneer de termijn van 90 dagen zoals voorzien in artikel 15 WIB zo geïnterpreteerd wordt dat er steeds sprake moet zijn van de gehele dagen improductiviteit, zonder te aanvaarden dat het ‘ 90-dagen ’ criterium ook betrekking kan hebben op een improductiviteit gedurende één vierde van de normale productiviteit op jaarbasis? De voorwaarde dat er sprake moet zijn van gehele dagen zou een ongelijkheid invoeren tussen enerzijds belastingplichtigen waarvan de normale activiteit plaatsvindt gedurende één shift en anderzijds belastingplichtigen waarvan het bedrijf er initieel op gericht is om continue te draaien in meerdere shiften;
- Schendt artikel 257, § 2, 3° WIB de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet doordat er een onderscheid gecreëerd wordt tussen enerzijds belastingplichtigen waarvan het onroerend goed gedurende 90 dagen improductief was tijdens het aanslagjaar (zijnde één vierde van het aanslagjaar), en anderzijds belastingplichtigen van wie het onroerend goed gedurende het aanslagjaar niet gedurende de volle 90 dagen improductief was, doch wel één vierde minder output/omzet/winst genereerde dan de maximale productiecapaciteit van het onroerend goed? Enkel de eerste groep kan genieten van een vermindering van de onroerende voorheffing, zonder dat er rekening wordt gehouden met een werkelijke daling van de productie/omzet/winst welke het onroerend goed kan genereren.
B.5.1. Het komt de decreetgever toe de kwijtschelding of vermindering van de belasting vast te stellen. Hij beschikt ter zake over een ruime beoordelingsbevoegdheid. Fiscale maatregelen maken immers een wezenlijk onderdeel uit van het sociaaleconomische beleid. Zij zorgen niet alleen voor een substantieel deel van de inkomsten die de verwezenlijking van dat beleid mogelijk moeten maken, maar zij laten de decreetgever ook toe om sturend en corrigerend op te treden en op die manier het sociale en economische beleid vorm te geven.
De maatschappelijke keuzen die bij het inzamelen en het inzetten van middelen moeten worden gemaakt, behoren tot de bevoegdheid van de decreetgever. Het Hof vermag dergelijke beleidskeuzen, alsook de motieven die daaraan ten grondslag liggen, slechts af te keuren indien zij op een manifeste vergissing zouden berusten of indien zij kennelijk onredelijk zouden zijn.
B.5.2. Het verschil in behandeling is gesteund op een objectief criterium, te weten de volstrekte improductiviteit van het onroerend goed van een belastingplichtige. De wetgever, en later de decreetgever, heeft immers ervoor geopteerd de kwijtschelding of proportionele vermindering van de onroerende voorheffing proportioneel te koppelen aan het kadastraal inkomen van het onroerend goed.
Met de in het geding zijnde maatregel beoogde de decreetgever enkel dan vrijstelling of vermindering van de onroerende voorheffing te verlenen, indien de wanverhouding tussen het kadastraal inkomen, dat het gemiddelde jaarlijks netto-huurinkomen vertegenwoordigt dat onder normale omstandigheden van een onroerend goed kan worden verkregen, en het werkelijk inkomen van het onroerend goed te groot is.
B.5.3. Voor het bepalen van het kadastraal inkomen van een onroerend goed is het niet pertinent te weten of de in het desbetreffende onroerend goed uitgeoefende bedrijfsactiviteit in een ploegenstelsel zal worden verricht en daardoor al dan niet een maximale productiecapaciteit zal worden bereikt. De hoogte van het kadastraal inkomen van een onroerend goed dat voor industriële of handelsactiviteiten wordt gebruikt is daarvan niet afhankelijk.
Rekening houdend met voormelde vaststelling en met de bedoeling van de decreetgever om de gunstmaatregel van kwijtschelding of vermindering van de onroerende voorheffing enkel voor te behouden aan die categorieën van personen die eigenaar zijn van een onroerend goed dat volstrekt niet in gebruik is genomen en geen inkomsten opbrengt, en ten aanzien van wie er een te grote discrepantie bestaat tussen het kadastraal inkomen en het werkelijk inkomen, is het onderscheid tussen de beide categorieën van belastingplichtigen niet kennelijk onredelijk. In de door de verwijzende rechter voorgehouden interpretatie van de termijn van 90 dagen als gehele dagen van improductiviteit, waarbij geen rekening wordt gehouden met de aanwezigheid van een ploegenstelsel of met een verminderde activiteit of output/omzet/winst, is de in het geding zijnde bepaling niet strijdig met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet.
B.6. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.
Heffing
- Onroerende voorheffing
Wettelijke basis
- art. 2.1.5.0.2. VCF