Overledene cotitularis van Luxemburgse rekeningen via schenking - animus donandi – dading – actief van de nalatenschap
- Rolnummer
- 2019/AR/168
- Datum beslissing
- 11 februari 2020
- Publicatiedatum
- 11 februari 2020
- Rechtbank
- Hof van Beroep te Gent
- Status
- Definitief
Beschrijving
Samenvatting
Dhr. K is overleden op 28 mei 2012. Hij was samen met zijn stiefmoeder mevr. D. titularis van rekeningen te Luxemburg. Zijn enige wettige erfgename is zijn zus mevr. L. In de aangifte van nalatenschap, ingediend bij de FOD Financiën, worden deze rekeningen aangegeven als betwiste goederen daar de stiefmoeder mevr. D. beweerde dat deze gelden volledig van haar waren. De rekeningen werden door de FOD Financiën voor de helft belast en de erfbelasting werd betaald.
Mevr. L. diende een aanvraag tot teruggave in bij Vlabel. Zij argumenteert dat de gelden op de rekeningen volledig eigen gelden van de stiefmoeder zijn. De stiefmoeder had haar stiefzoon medetitularis gemaakt omdat zij wegens haar slechte gezondheidstoestand zich niet naar Luxemburg kon verplaatsen en hij het nodige kon doen voor het beheer van de aandelenportefeuille. De stiefmoeder mevr. D. bevestigt dat zij nooit geen animus donandi ten overstaan van de overledene heeft gehad. De cotitulariteit werd enkel om praktische redenen toegestaan. Naderhand wordt een dading voorgelegd tussen de stiefmoeder en de erfgename waarbij de effectenportefeuille volledig wordt toegewezen aan de stiefmoeder.
Het Hof van Beroep bevestigt het vonnis in eerste aanleg van 12 november 2018 en stelt:
1. Inzake de intentie (animus donandi) tot schenken
Het Hof stelt vast dat uit de gegevens van het dossier blijkt dat mevr. D:
- in 2004 aan de overledene dhr. K een volmacht gaf;
- in 2008 getroffen werd door een hersenbloeding maar haar medische toestand snel verbeterde;
- in 2010 dhr. K medetitularis maakte van haar effectenportefeuille;
- steeds alle verrichtingen m.b.t. die portefeuille zelf bleef uitvoeren.
De beschikbare gegevens laten volgens het Hof niet toe aan te nemen dat er objectief een andere reden bestaat om op 11 oktober 2010, meer dan 2 jaar de hersenbloeding, de heer K. (de erflater) cotitularis van de effectenportefeuille te maken, dan de wil om de erflater mede-eigenaar te maken van alle banktegoeden bij de bank. Uit de briefwisseling van de bank volgt duidelijk dat door het ontstaan van een cotitularis, de heer K. zelfstandig en autonoom alle verrichtingen op de rekeningen in de portefeuille kon uitvoeren. Dhr. K. werd geen medetitularis onder last of voorwaarden. Er worden geen tegenbrieven voorgelegd die aan mevr. D. een ander motief kunnen toeschrijven dan het opzet om van de medetitularis een mede-eigenaar te maken.
Er kan volgens de erfgename geen sprake zijn van een schenking omdat de herroepelijkheid vast staat. Men argumenteert dat mevr. D. te allen tijde en totaal willekeurig en zonder de erflater hierover in te lichten over alle tegoeden van de rekening kon blijven beschikken. Dit zou in strijd zijn met art. 946 BW. De sanctie van een door herroepelijkheid aangetaste schenking is, zolang de schenkster in leven is, de absolute nietigheid van de schenking van de banktegoeden.
Het Hof stelt dat art. 946 BW bepaalt dat ingeval de schenker zich de vrijheid heeft voorbehouden te beschikken over een zaak die in de schenking begrepen is, of over een bepaalde geldsom uit de geschonken goederen, en hij overlijdt zonder daarover te hebben beschikt, die zaak of die geldsom toebehoort aan de erfgenamen van de schenker, niettegenstaande alle daarmee strijdige bedingen en bepalingen. Het Hof stelt vast dat deze bepaling niet toepasselijk is indien, zoals in deze zaak, niet de schenker maar de begiftigde overlijdt. Er is geen rechtsgrond om de schenking nietig te verklaren. Het onherroepelijke karakter van de verrichting bestond erin dat het onmogelijk was voor mevr. D. om eenzijdig een einde te stellen aan de cotitulariteit en dus aan de medeëigendom.
Art. 944 BW bepaalt dat een schenking onder de levenden die gedaan is onder voorwaarden waarvan de uitvoering van de enkele wil van de schenker afhangt, nietig is. Ook deze bepaling is volgens het Hof in deze zaak niet toepasselijk. Er gebeurde geen schenking onder last of voorwaarden.
Om uit te maken of bepaalde goederen al dan niet tot het patrimonium van de overledene behoren, gelden de regels van het burgerlijk recht, waaronder de toepassing van de regels van de mede-eigendom van art. 577-2 BW. T.a.v. de bank had elke mede-titularis de vrije beschikking over de banktegoeden maar in het kader van de mede-eigendom ontstond tussen de mede-eigenaars de regel van het gebruik en genot van de banktegoeden overeenkomstig haar bestemming en in zover zulks met het recht van zijn deelgenoten verenigbaar is (art. 577-2, §5 BW). De erflater was samen met zijn stiefmoeder mevr. D. titularis van de rekeningen. Bij gebreke aan andersluidende regeling, was het aandeel van de overledene gelijk aan de helft van het totale bedrag van de banktegoeden op datum van het overlijden.
2. Inzake de dading en de leer van de betwiste goederen
Louter het feit dat men de helft van de banktegoeden aangegeven heeft als ‘betwiste goederen’, maakt niet dat de kwalificatie of aanduiding terecht is of recht ontstaat daarover vrij een regeling te treffen, evenmin dat de administratie daaraan gebonden is. Er was geen rechtsgrond om die goederen als betwiste goederen aan te merken en door de dading kan men die goederen niet aan de nalatenschap onttrekken in strijd met de regels van het burgerlijk recht of het erfrecht. De aanvaarding of eerder de toewijzing van de effectenportefeuille aan mevr. D. is klaarblijkelijk een compensatie voor de afstand van een recht van bewoning waarover ze beschikte in een woning van de erflater. De dading is niet meer dan een interne regeling tussen mevr. D en de erfgename, waarbij de erflater geen betrokken partij was, die niet tegenstelbaar is aan de administratie en niet aan te merken als de regeling over terecht betwistbare goederen van de nalatenschap.
Het Hof besluit dat het hoger beroep ongegrond is.
Heffing
- Erfbelasting
Wettelijke basis
- art. 2.7.3.2.1. VCF