Oplichting door advocaat - geen ambtshalve ontheffing - begrip 'nieuwe bescheiden of feiten' inzake erfbelastingen
- Rolnummer
- 20/535/A
- Datum beslissing
- 15 juni 2021
- Publicatiedatum
- 15 juni 2021
- Rechtbank
- Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent
- Status
- Definitief
Heffing
- Erfbelasting
Wettelijke basis
- art. 3.6.0.0.1. VCF
- art. 3.6.0.0.4. VCF
Samenvatting
Op 20 mei 2019 richtte de raadsman van belastingplichtige een verzoek tot ambtshalve ontheffing van de voornoemde aanslag aan VLABEL om reden dat de actieve samenstelling van de nalatenschap was verminderd door ‘een voorval’. Dit voorval bestond er in essentie in dat de belastingplichtige voor de afwikkeling van de nalatenschap en de fiscale implicaties ervan beroep had gedaan op een raadsman, die haar deze nalatenschap middels bedrieglijke, listige kunstgrepen afhandig gemaakt had.
VLABEL wees het verzoek tot ambtshalve ontheffing af als ongegrond bij administratieve beslissing van 29 november 2019. VLABEL betwistte de realiteit van de door belastingplichtige aangebrachte gebeurtenissen niet, maar is van mening dat deze niet tot een ambtshalve ontheffing kunnen leiden. Hierop diende de belastingplichtige een verzoekschrift in bij de rechtbank.
De rechtbank stelt in haar vonnis dat artikel 3.6.0.0.1, eerste lid VCF (dat de ambtshalve ontheffing regelt) een uitzonderingsmaatregel is die een strikte toepassing vereist en de ontheffing enkel toestaat in de gevallen die er uitdrukkelijk in voorzien worden. De wetsbepaling heeft niet tot doel om te remediëren aan alle onbillijke situaties ontstaan na het verstrijken van de bezwaartermijnen inzake een aanslag.
De ambtshalve ontheffing van overbelastingen die blijken uit afdoende bevonden nieuwe bescheiden of feiten komt tegemoet aan het probleem van belastingschuldigen die de onwettigheid van de belasting niet kunnen bestrijden vooraleer de normale bezwaartermijn verstreken is. De wetgever ging er daarbij van uit dat belastingen waarvan de onwettigheid slechts buiten de bezwaartermijn aan het licht kan komen op geen enkele andere manier betwist of teruggevorderd kunnen worden. Ditzelfde uitgangspunt bestaat inzake erfbelastingen. Er bestaat geen algemeen recht op teruggave van belasting in geval van overmacht.
Nieuwe feiten of bescheiden die aanleiding kunnen geven tot ambtshalve ontheffing in de zin van artikel 3.6.0.0.1, eerste lid VCF, zijn enkel degenen die een bewijs kunnen opleveren dat voordien niet geleverd is en die de belastingplichtige niet kon overleggen of aanvoeren voordat de termijnen van bezwaar of beroep waren verstreken (zie ook Cass. 16 juni 2017, F.15.0151.N). Inzake erfbelastingen houden ‘nieuwe feiten of bescheiden’ uit hun aard verband met gebeurtenissen die plaatsvonden na het verstrijken van de gewone bezwaar- of beroepstermijnen, maar die teruggrijpen naar de constitutieve bestanddelen van de erfbelasting zoals deze bestonden op datum van overlijden van de erflater en dus naar gebeurtenissen/elementen/situaties van voor dit overlijden.
De feiten waarnaar de belastingplichtige als overmachtssituatie refereert (met name de feiten van oplichting, in de hypothese dat deze bewezen zijn) hebben zowel voor, tijdens als na de bezwaartermijn plaatsgevonden. Deze feiten grijpen echter niet terug naar de samenstellende elementen van de nalatenschap voorafgaand aan het overlijden, maar betreffen de vermindering van het vererfde nalatenschapsactief sinds het overlijden.
Deze feiten zijn dan ook zonder invloed op de samenstelling van het belastbare nalatenschapsvermogen bij het overlijden of op de berekening van de aanslag.
De rechtbank besluit dat het geen nieuwe bescheiden of feiten betreft die een ambtshalve ontheffing rechtvaardigen.
Artikel 3.6.0.0.4, eerste lid, 1°, a) VCF voorziet in een belastingontheffing ingeval, na het openvallen van de nalatenschap, de actieve samenstelling ervan verminderd wordt, door het intreden van een voorwaarde of van elk ander voorval.
Nog afgezien van de vaststelling dat het verkrijgen van deze ontheffing in beginsel afhankelijk is van het indienen van een aangifte, is voor deze ontheffing ook vereist dat het ‘voorval’ een gebeurtenis is die aanwijzend is omtrent een situatie zoals die bestond voor het overlijden ofwel terugwerkt tot op de dag van het overlijden of eerder (zie ook J. Decuyper en J. Ruysseveldt, Successierechten 2018-2019, nr. 2236). Niet de actieve samenstelling van de nalatenschap is verminderd, maar wel het door belastingplichtige verworven aandeel uit de opengevallen nalatenschap. Ook hier strandt het verzoek van de belastingplichtige dus op de vaststelling dat de (vooropgestelde) waardevermindering van de nalatenschap is ontstaan ingevolge gebeurtenissen die dateren van na het overlijden van de erflater. Deze waardevermindering heeft met enige gebeurtenissen/elementen/situaties voorafgaand aan diens overlijden geen uitstaans.
De rechtbank kan slechts vaststellen dat de aanslag definitief en onherroepelijk geworden is en dat de belastingplichtige gehouden is tot betaling ervan. Haar vordering is ongegrond.