Onzekere devolutie - hoogste recht - voorlopige inbezitstelling
- Rolnummer
- 19/2806/A
- Datum beslissing
- 2 mei 2022
- Publicatiedatum
- 4 januari 2023
- Rechtbank
- Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent
- Status
- Definitief
Heffing
- Erfbelasting
Wettelijke basis
- art. 2.7.4.1.2. VCF
Samenvatting
Erflaatster woonde samen met haar broer P. Ze had nog vier broers en één zus.
Erflaatster had twee testamenten opgemaakt.
Eén op 31 mei 2005 waarbij ze al haar roerende en onroerende goederen, zowel in volle eigendom als in onverdeeldheid, aan haar broer P. vermaakt.
Ze maakte op 15 maart 2014 een tweede testament op waarbij ze “beslist heden 15 maart 2014 bij volle verstande dat haar broer P., bij haar overlijden, de volledige beschikking heeft over het vruchtgebruik van haar hebben en houden. De naakte eigendom zal na P. zijn overlijden overgemaakt worden aan haar wettelijke erfgenamen. Deze wilsbeschikking geldt als ontegensprekelijk op 15 maart 2014”.
Op 22 februari 2015 sterft erflaatster.
Er werd op 30 mei 2015 een aangifte ingediend door P.
Hij gaf aan dat hij als legataris gerechtigd was op de VE van de nalatenschap op basis van eigenhandig testament van 31 mei 2005.
Op 18 juni 2015 dienen de broers E. en Ch. een aangifte in en stellen dat zij gerechtigd zijn op 1/6de BE van de nalatenschap.
P. zou volgens hen gerechtigd zijn op het VRG en 1/6de BE van de nalatenschap. Zij verwijzen naar het eigenhandig testament van 15 maart 2014.
In deze aangifte werd melding gemaakt dat de andere broers en de zus van erflater verzaakten aan de nalatenschap van hun zus.
Er werden aanslagbiljetten verstuurd waarbij in de toelichting werd gemeld dat dit een onzekere/betwiste testamentaire devolutie betreft. In afwachting van het ophouden van de onzekerheid wordt er toepassing gemaakt van artikel 2.7.4.1.2 VCF. Bij het ophouden van de onzekerheid wordt de heffing mogelijks herzien.
De Broers E. en Ch. Dienen bezwaar in en wijzen op het feit dat de testamentaire beschikking, waarop zij hun aangifte hebben gebaseerd, het voorwerp uitmaakte van en betwisting in rechte hangende voor het Hof van Beroep te Antwerpen. Broer P. zou de ‘inbezitstelling’ van alle activa van de nalatenschap hebben bekomen en hij zou deze activa reeds onmiddellijk gerealiseerd en gespendeerd hebben. Hierdoor zou een groot deel van de activa niet meer aanwezig zijn.
Na een negatieve bezwaarbeslissing dient broer Ch. een verzoekschrift in bij de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat Vlabel twee aangiftes ontvangen heeft die melding maken van een verschillend testament waarbij het tweede testament het voorwerp uitmaakt van een gerechtelijke procedure.
Inzake die gerechtelijke procedure werden er twee vonnissen voorgelegd
- Vonnis 28 april 2015
- Tussenvonnis 21 december 2016
In die procedures stellen de rechtbanken daar vast dat P. op basis van artikel 1008 BW (oud) in het bezit werd gesteld van het algemeen legaat dat hem werd toegewezen. De beslissing van de voorzitter tot inbezitstelling doet geen afbreuk aan het recht van de wettelijke erfgenamen om de geldigheid van het testament te betwisten. De rechtbank was bijgevolg van oordeel dat de inbezitstelling geen invloed had op de ontvankelijkheid van de vordering m.b.t. de betwisting over de geldigheid van het testament van 15 maart 2014.
De fiscale rechtbank is bijgevolg van oordeel dat uit de stukken blijft dat de betwisting over de devolutie van de nalatenschap op het ogenblik van de vestiging van de aanslagen niet definitief was beslecht. Des temeer gezien Ch. geen definitief vonnis kan voorleggen. Het blijkt immers dat P. hoger beroep heeft ingediend tegen het tussenvonnis waarbij o.m. wordt gevorderd dat het eigenhandig testament van 15 maart 2014 moet nietig verklaard worden en dat het eigenhandig testament van 31 mei 2005 zijn volle uitwerking blijft behouden.
De rechtbank besluit dan ook, vermits er geen definitief arrest voorligt dat in kracht van gewijsde is getreden inzake de geldigheid van de testamenten, dat er onzekerheid bestaat over de devolutie van de nalatenschap.