Omschrijving van de bestemmingswijziging “wonen” in het RUP is bepalend voor heffing en berekening van de belasting - camping of woonwagenpark
- Rolnummer
- 2017/AF/236
- Datum beslissing
- 22 november 2023
- Publicatiedatum
- 25 maart 2024
- Rechtbank
- Hof van Beroep te Brussel
- Status
- Definitief
Heffing
- Planbatenheffing
Wettelijke basis
- art. 2.6.10 VCRO
- art. 2.6.4. VCRO
Standpunt
In deze zaak staat het belastbaar feit, nl. de bestemmingswijziging van het perceel die aanleiding geeft tot de planbatenheffing ter discussie. Ingevolge de inwerkingtreding van het RUP heeft het perceel in kwestie een bestemmingswijziging van “landbouw” naar “wonen” ondergaan. Op grond van artikel 2.6.4, 2° VCRO werd een planbatenheffing gevestigd:
“Een planbatenheffing is verschuldigd wanneer een in werking getreden ruimtelijk uitvoeringsplan of bijzonder plan van aanleg op een perceel één of meer van de hiernavolgende bestemmingswijzigingen doorvoert:
2° de bestemmingswijziging van een zone die onder de categorie van gebiedsaanduiding « landbouw » valt, naar een zone die onder de categorie van gebiedsaanduiding « wonen » valt;”
Volgens de voorschriften van het RUP ligt het perceel in een “zone voor kleinschalig wonen in verplaatsbare constructies”. Er worden door het RUP ook eigendomsbeperkingen opgelegd, zo is er geen verkaveling van de percelen mogelijk en zijn enkel verplaatsbare constructies toegelaten (woonwagens). De belastingplichtige is van oordeel dat er hierdoor geen sprake van een bestemmingswijziging naar “wonen” kan zijn.
De eerste rechter volgde de belastingplichtige door te oordelen dat deze bestemmingswijziging gelet op de specifieke voorschriften en eigendomsbeperkingen niet te beschouwen is als een bestemmingswijziging “wonen” in de zin van artikel 2.6.4, 2° VCRO zodat het RUP op dit punt op grond van artikel 159 Grondwet buiten toepassing dient gelaten te worden. De planbatenheffing voorziet weliswaar in een forfaitaire meerwaardeberekening, die gebaseerd is op wetenschappelijke studies, doch volgens de rechtbank kan het niet de bedoeling geweest zijn om éénzelfde belasting op te leggen voor percelen waaraan eigenlijk, door de specifieke aard, dermate eigendomsbeperkingen opgelegd zijn, dat van een gebruik in het licht van de klassieke gebiedsomschrijving geen sprake meer kan zijn.
Het Hof van Beroep te Brussel volgt deze zienswijze niet en hervormt het eerste vonnis uiteindelijk integraal.
Het Hof komt - in een tussenarrest - vooreerst tot het besluit dat de bestemmingswijziging van “landbouw” naar “wonen” wel degelijk vaststaat, zodat het perceel een belastbare bestemmingswijziging ondergaat zoals voorzien in artikel 2.6.4, 2° VCRO. Er is aangetoond dat het belaste perceel in het nieuwe RUP gelegen is in een zone die bestemd is als “wonen”, specifiek in een zone voor “kleinschalige constructies” doch volgens de algemene categorie van gebiedsaanduiding “wonen”.
Het gaat hier weliswaar niet om een normale “bouwgrond”. De wijze waarop het RUP inhoudelijk “wonen” bepaalt houdt duidelijk een wijze van wonen in stacaravans en woonwagens (zelfs verplaatsbare constructies) in, beperkt qua bouwvolume en met opritten en indelingen van staplaatsen. Een wijze van wonen in een grote, vaste in steen gebouwde constructie is op het perceel ook na de inwerkingtreding van het RUP niet toegelaten. Concreet gaat het dus om een bestemmingswijziging naar een terrein voor, inhoudelijk, een camping of woonwagenpark waar permanente bewoning toegelaten is. Echter blijft de vaststelling overeind dat de bestemmingswijziging op zich er wel degelijk één is naar een zone die onder de categorie van gebiedsaanduiding “wonen” valt zodat het belastbaar feit bewezen blijft.
Ook de kritiek van de belastingplichtige op de berekeningswijze van de planbatenheffing wordt door het Hof weerlegd. Artikel 2.6.10 VCRO voorziet in een berekening op basis van enerzijds een vermoede meerwaarde op basis van de bestemmingswijziging, die forfaitair wordt vastgesteld conform de tabel in §2 van deze bepaling, en anderzijds de oppervlakte van het perceel. Deze decretaal vastgestelde vermoede meerwaarde is niet vatbaar voor onderhandeling of herschatting. Het gebruik van forfaitaire grondslagen in het belastingrecht is een veel gebruikte techniek zodat het gebruik van een forfaitaire waardebepaling bij de planbatenheffing op zich het realiteitsbeginsel niet noodzakelijk schendt, op zich geen strijd oplevert met het redelijkheidsbeginsel en op zich niet leidt tot een willekeurige begroting van de belastbare grondslag, op voorwaarde dat zij niet leidt tot excessieve belastingen die de willekeur benaderen (cfr. en vergelijk Arbitragehof nr. 80/93, 9 november 1993; Grondwettelijk Hof nr. 142/2010, 16 december 2010). Belastingplichtige had door een landmeter zelf de waarde van het perceel na bestemmingswijziging laten schatten, maar de VCRO voorziet niet in een mogelijkheid om te onderhandelen over de belastbare grondslag uitgaande van expertiseverslagen of om de belastbare grondslag op basis hiervan te betwisten zodat hier geen rekening mee kan gehouden worden.
Het Hof beslist echter wel om de door de belastingplichtige opgeworpen prejudiciële vragen voor te leggen aan het Grondwettelijk Hof. De meest relevante prejudiciële vraag die aan het Hof wordt voorgelegd viseert het feit dat voor alle belastingplichtigen eenzelfde vermoede meerwaarde wordt gehanteerd bij een bestemmingswijziging van “landbouw” naar “wonen” zonder rekening te houden met beperkingen inzake mogelijke bouwwerken die gelden na de bestemmingswijziging, zoals bij een wijziging van bestemming van “landbouw” naar “wonen” doch in een wijze van wonen als zijnde bij wegen van kleinschalig wonen in verplaatsbare constructies.
Het Grondwettelijk Hof oordeelde dat gelet op de ruime beoordelingsvrijheid van de decreetgever en zijn bevoegdheid om de verscheidenheid aan toestanden slechts met een zekere graad van benadering op te vangen, hij in redelijkheid kon beslissen om de potentiële meerwaarde te belasten aan de hand van een forfaitair bepaalde “vermoede meerwaarde”, die rekening houdt met bepaalde bestemmingen, zonder daarbij een onderscheid te moeten maken naar gelang van mogelijke subcategorieën van de bestemmingen. Het is dan ook niet onredelijk dat de decreetgever in een forfaitaire belastbare grondslag heeft voorzien, waarbij voor alle belastingplichtigen bij de berekening van de belastbare grondslag eenzelfde vermoede meerwaarde wordt gehanteerd bij een bestemmingswijziging van het belastbaar perceel van “landbouw” naar “wonen” (Grondwettelijk Hof nr. 64/2022, 12 mei 2022).
Gezien geen schending van het gelijkheidsbeginsel werd vastgesteld door het Grondwettelijk Hof wordt de zaak verder gezet voor het Hof van Beroep. Belastingplichtige werpt nog het argument op dat de administratie een discretionaire bevoegdheid zou hebben wat het opeisen van de planbatenheffing betreft. Het Hof oordeelt dat de planbatenheffing van rechtswege verschuldigd is wanneer er zich een belastbare bestemmingswijziging zoals voorzien in artikel 2.6.4 VCRO voordoet en dat deze bepaling klaar en duidelijk is en geen ruimte laat voor interpretatie.