Gedaan met laden. U bevindt zich op: Nieuwe aanslag gevestigd overeenkomstig artikel 3.7.0.0.2, §1, VCF - geen subsidiaire aanslag - wachttermijn 3 maanden - andere grondslag voor vestigen van nieuwe aanslag blijft mogelijk Vlaamse Belastingdienst

Nieuwe aanslag gevestigd overeenkomstig artikel 3.7.0.0.2, §1, VCF - geen subsidiaire aanslag - wachttermijn 3 maanden - andere grondslag voor vestigen van nieuwe aanslag blijft mogelijk

Rechtspraak
Rolnummer
2020/AR/658
Datum beslissing
13 april 2021
Publicatiedatum
13 april 2021
Rechtbank
Hof van Beroep te Gent
Status
Definitief

Heffing

  • Procedure
  • Registratiebelasting

Wettelijke basis

  • art. 3.7.0.0.2. VCF

Samenvatting

Op 4 maart 2016 heeft VLABEL een aanslag in de registratiebelasting over aanslagjaar 2008 verstuurd naar de belastingplichtige (een beroepspersoon) met betrekking tot de aankoop van een onroerend goed.

De belastingplichtige diende daartegen een tijdig bezwaar in. Bij gebreke aan een administratieve beslissing binnen een termijn van zes maanden, diende hij op 10 mei 2017 een verzoekschrift in tegen die aanslag bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde bij vonnis van 24 mei 2018 dat dit verzoekschrift werd gekruist door de administratieve (bezwaar)beslissing van 15 mei 2017 waarin de ontheffing van de aanslag werd verleend. De rechtbank oordeelde dat de vordering zonder voorwerp was.

Deze eerste aanslag werd door VLABEL uit eigen beweging ontheven bij bezwaarbeslissing van 15 mei 2017 omdat op het aanslagbiljet niet de nodige vermeldingen zijn opgenomen overeenkomstig artikel 3.3.4.0.1 VCF. Meer bepaald werden het aanslagjaar en de grondslag niet specifiek vermeld op het aanslagbiljet. Gelet op het feit dat op het aanslagbiljet niet de nodige vermeldingen waren opgenomen overeenkomstig artikel 3.3.4.0.1. VCF, werd deze aanslag overeenkomstig artikel 3.7.0.0.1. VCF nietig verklaard en zou deze overeenkomstig artikel 3.7.0.0.2. VCF opnieuw worden ingekohierd.

Op 29 juni 2017 werd lastens de belastingplichtige een (nieuwe) aanslag in de registratiebelasting over aanslagjaar 2008 gevestigd, met betrekking tot hetzelfde onroerend goed.

Ook tegen deze nieuwe aanslag diende de belastingplichtige tijdig bezwaar in. Het bezwaar werd echter afgewezen per beslissing van 7 augustus 2018 waardoor een procedure voor de rechtbank werd opgestart.

De vordering van de belastingplichtige strekte ertoe: “ … Te oordelen dat de aanslag in de registratiebelasting, gekend onder kohierartikel 089000354729, in strijd met artikel 3.7.0.0.2, §1 VCF werd gevestigd zodat de administratieve beslissing van 7 augustus 2018 op dat punt dient te worden herzien en de voormelde aanslag integraal dient te worden vernietigd.

Te oordelen dat geen toepassing kan worden gemaakt van artikel 3.7.0.0.2, §2 VCF.

In het vonnis van 5 maart 2020 heeft de rechtbank van eerste aanleg Oost­-Vlaanderen, afdeling Gent, de vordering ongegrond verklaard. Tegen dat vonnis heeft de belastingplichtige hoger beroep ingesteld.

Het hof van beroep stelt in haar arrest dat VLABEL de bestreden aanslag gevestigd heeft in de overtuiging dat dit kon gebeuren op grond van artikel 3.7.0.0.2., §1 VCF. In de beslissing om de aanvankelijke aanslag te vernietigen staat immers het volgende (met eigen onderstreping door het hof):

Gelet op het feit dat op het aanslagbiljet met kohier 089/0000/06135 niet de nodige

vermeldingen zijn opgenomen overeenkomstig artikel 3.3.4.0.1 VCF, wordt deze aanslag overeenkomstig artikel 3.7.0.0.1 VCF nietig verklaard en zal deze overeenkomstig artikel 3.7.0.0.2. VCF opnieuw worden ingekohierd.

Verder valt ook niet te ontkennen dat VLABEL, geconfronteerd met de grief van de belastingplichtige dat artikel 3.7.0.0.2, §1 VCF niet correct was toegepast, daarop geantwoord heeft dat het betreffende artikel wel degelijk gerespecteerd werd. VLABEL heeft toen niet ingeroepen dat de aanslag met toepassing van een andere wetsbepaling kon gevestigd worden op 29 juni 2017.

Het is verder onmiskenbaar dat artikel 3.7.0.0.2, §1 VCF een duidelijke tekst bevat en als zodanig niet moet geïnterpreteerd worden. De tekst luidt als volgt (met eigen onderstreping door het hof):

§1. Als een aanslag nietig verklaard is omdat hij niet is gevestigd overeenkomstig een wettelijke regel, met uitzondering van een regel over de verjaring, kan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie, zelfs als de termijn om de aanslag te vestigen al verlopen is, op naam van dezelfde belastingplichtige, op grond van dezelfde belastingelementen of op een gedeelte ervan, een nieuwe aanslag vestigen binnen drie maanden vanaf de datum waarop de beslissing van het bevoegde personeelslid niet meer voor de rechter kan worden gebracht.

De ‘datum waarop de beslissing van het bevoegde personeelslid niet meer voor de rechter kon worden gebracht’ wordt gedetermineerd door artikel 1385undecies, eerste en tweede lid Ger.W. waarvan de tekst als volgt luidt (met eigen onderstreping door het hof):

Tegen de belastingadministratie wordt de vordering inzake geschillen bedoeld in art. 569, eerste lid, 32°, slechts toegelaten, indien de eiser voorafgaandelijk het door of krachtens de wet georganiseerde administratief beroep heeft ingesteld.

De vordering wordt ingesteld ten vroegste zes maanden vanaf de datum van ontvangst van het administratief beroep zo over dit beroep geen uitspraak is gedaan en, op straffe van verval, uiterlijk binnen een termijn van drie maanden vanaf de kennisgeving van de beslissing met betrekking tot het administratief verhaal.

Die wetsbepaling maakt geen onderscheid naargelang de inhoud van de beslissing over het administratief beroep. Bijgevolg kan een rechtsvordering worden ingesteld ongeacht de inhoud van die vordering. Zij kan dus in wezen ook gericht zijn tegen een beslissing over een bezwaar die de bestreden aanslag vernietigt.

De keuze om een gerechtelijke vordering in de zin van artikel 1385undecies Ger.W. in te stellen komt aan de belastingplichtige toe, ook in het geval de betwiste aanslag door het bevoegde personeelslid is vernietigd.

Dat betekent dat een beslissing die een aanslag vernietigt altijd vatbaar is voor een gerechtelijke vordering binnen de drie maanden, zoals voorzien in artikel 1385undecies Ger.W.

De vraag of de belastingplichtige nog een belang heeft om de vernietiging van de oorspronkelijke aanslag aan te vechten, is tegen die achtergrond niet relevant (Cass., 22 juni 2007, rolnr. F.05.0029.N, www.juridat.be). Een en ander werd nog bevestigd door het Hof van Cassatie in zijn arrest van 27 september 2012 (rolnr. F.11.0109.F, www.juridat.be).

Dat brengt volgens het hof van beroep mee dat VLABEL, om toepassing te kunnen maken van artikel 3.7.0.0.2, §1 VCF, pas tot het vestigen van een ‘nieuwe aanslag’ (niet een ‘subsidiaire aanslag’) kon overgaan, nadat de termijn van drie maanden uit artikel 1385undecies, 2de lid Ger.W. verstreken was.

Aangezien de beslissing tot vernietiging van de aanvankelijke aanslag op 15 mei 2017 genomen werd (en diezelfde dag aan de belastingplichtige werd meegedeeld), was de termijn van drie maanden nog niet verstreken toen de bestreden (nieuwe) aanslag op 29 juni 2017 werd gevestigd.

Afgezien van de vaststelling dat een eventuele vernietiging wegens niet respect voor de betreffende wachttermijn, niet zou kunnen beletten dat VLABEL een subsidiaire aanslag ter goedkeuring voorlegt met toepassing van het tweede lid van artikel 3.7.0.0.2, §2 VCF, heeft de eerste rechter met reden aangenomen, dat het niet respecteren van die wachttermijn niet belet dat er een andere rechtsgeldige grondslag kan geweest zijn die een termijn bepaalt voor het vestigen van de nieuwe aanslag. Terecht wijst VLABEL in dat verband op het feit dat het fiscaal recht van openbare orde is en dat hij als fiscale overheid geen afstand kan doen van enig recht op inkohiering, op welke wijze ook (Cass., 30 mei 2008, Pas., 2008, I, 678; Cass 14 januari 2011, rolnr. F.09.0122.N, via www.juportal.be) wat overigens ook verband houdt met het legaliteitsbeginsel (art. 172, 1ste lid GW).

Noch de Grondwet noch het Wetboek van de lnkomstenbelasting 1992, noch de Vlaamse Codex Fiscaliteit, noch enige andere bepaling verbiedt de administratie om gedurende de gewone termijn van aanslag een nieuwe aanslag te vestigen die in de plaats komt van de oorspronkelijk foutief gevestigde aanslag (Cass., 22 mei 2014, rolnr. F.12.0059.N, concl. Adv. Gen. THUS; Cass., 1 maart 1955, Arr. Cass., 1955, 557; Cass., 2 juli 1957, Arr. Cass., 1957, 936; Cass., 22 September 1983, RW, 1983-84, 2753). VLABEL verwijst met reden naar de conclusie van Adv.-Gen. THUS bij het arrest van het Hof van Cassatie van 22 mei 2014 waar te lezen staat (waarbij moet opgemerkt worden dat artikel 3.7.0.0.2, §1 VCF de tegenhanger is van artikel 355 WIB92):

Het recht voor de administratie om, na de vernietiging van de aanslag, een vervangende aanslag te vestigen bij toepassing van artikel 355 WIB92 doet geen afbreuk aan de overige wettelijke aanslagtermijnen.

Het recht voor de administratie om, na de vernietiging van de aanslag, een vervangende aanslag te vestigen bij toepassing van artikel 3.7.0.0.2, §1, doet geen afbreuk aan de overige wettelijke aanslagtermijnen, zoals die bepaald in artikel 5.0.0.0.11, eerste lid, VCF. (zie Cass. 22 mei 2014, F.12.0059.N, op http://jure.juridat.just.fgov.be)

Artikel 5.0.0.0.11, eerste lid, VCF, bepaalt: “De belastingen, vermeld in artikel 3, eerste lid, 4 ° en 6° tot en met 8°, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, alsook de nalatigheidsinteresten en de forfaitaire en proportionele fiscale boeten op die belastingen, die nog niet zijn voldaan op 31 december 2014, en waarvoor de termijnen voor invordering die op die datum van toepassing zijn, nog niet verstreken zijn, kunnen in afwijking van de termijn, vermeld in artikel 3.3.3.0.1, § 4/1 en § 4/2, worden geheven tot en met 31 december 2019.”

Deze bepaling voorziet dat indien de verjaring van de rechten en geldboetes op 31 december 2014 nog niet betaald waren en die op deze datum nog niet verjaard waren, deze rechten en boeten geheven kunnen worden tot 31 december 2019.

Er bestaat tussen partijen terecht geen betwisting over het feit dat de ingevolge de aankoop van het onroerend goed verschuldigde aanvullende rechten terzake nog niet voldaan waren op 31 december 2014 en dat de termijnen voor invordering die op die datum van toepassing waren, nog niet verstreken waren.

Gelet op al het voorgaande, kon VLABEL de nieuwe bestreden aanslag overeenkomstig artikel 5.0.0.0.11, eerste lid, VCF, vestigen. De invorderingstermijn verstreek immers pas op 31 december 2019. Op de bestreden aanslag staat niet vermeld dat hij is gevestigd overeenkomstig artikel 3.7.0.0.2, §1, VCF.

De aanslag is geldig gevestigd.