Nieuwe aangifte met aangepaste waardering - zonevreemd karakter - lagere verkoopprijs - geen toepassing van art. 3.6.0.0.1 VCF en art. 3.6.0.0.4 VCF - geen materiële vergissing, geen nieuw feit, geen voorval dat leidt tot vermindering actieve samenstellin
- Rolnummer
- 2020/AR/129
- Datum beslissing
- 5 oktober 2021
- Publicatiedatum
- 20 juni 2022
- Rechtbank
- Hof van Beroep te Gent
- Status
- Definitief
Heffing
- Erfbelasting
Wettelijke basis
- art. 3.6.0.0.1. VCF
- art. 3.6.0.0.4. VCF
Samenvatting
Op 7 november 2014 werd door de belastingplichtige een oorspronkelijke aangifte van nalatenschap ingediend. In deze aangifte waren er 2 onroerende goederen.
Op 16 oktober 2017 diende de belastingplichtige een nieuwe aangifte van nalatenschap in. Bij deze aangifte beoogde hij een rechtzetting van de waardering in de oorspronkelijke aangifte:
- de oorspronkelijk aangegeven waarde van het eerste onroerend goed, werd gecorrigeerd van 188.700 EUR naar 130.400 EUR. De belastingplichtige nam een waarde per m2 aan die volgens hem in overeenstemming is met het feit dat het gaat om een villa gelegen binnen agrarisch gebied en aldus zonevreemd is (200 EUR/m2),
- de oorspronkelijk aangegeven waarde van het tweede onroerend werd gecorrigeerd van 378.000 EUR naar 313.727 EUR. Bij deze waardering werd rekening gehouden met het feit dat een groot deel van dit onroerend goed (889 m2) in werkelijkheid slechts voor een veel lagere prijs kon verkocht worden. Het overige (niet-verkochte) gedeelte achterliggende grond (371 m2) werd hierbij redelijkerwijze geraamd op 25 EUR per m2;
Bij beslissing van 14 november 2017 werd door de dossierbehandelaar van VLABEL beslist dat geen rekening kon worden gehouden met de nieuwe aangifte van de belastingplichtige. De keuze van waardering zou moeten worden bepaald op datum van het overlijden en zou definitief zijn. De dossierbehandelaar verwees hiervoor naar art. 2.7.3.3.1 VCF.
Met een verzoekschrift van 14 februari 2018 stelde de belastingplichtige zijn vordering in voor de rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent. Bij vonnis van 2 oktober 2019 verklaarde de rechtbank van eerste aanleg Oost- Vlaanderen, afdeling Gent de vordering van de belastingplichtige ongegrond. Het is tegen dat vonnis dat de belastingplichtige hoger beroep heeft ingesteld.
De ontheffing op grond van art. 3.6.0.0.1 VCF (waardering onroerend goed 1)
Artikel 3.6.0.0.1 van de Vlaamse Codex Fiscaliteit verleent het bevoegde personeelslid ambtshalve ontheffing van de overmatige belastingen die voortvloeien uit materiële vergissingen, uit dubbele belasting, alsook van die welke blijken uit afdoende bevonden nieuwe bescheiden of feiten waarvan het laattijdig overleggen of inroepen door de belastingschuldige wordt verantwoord door gewettigde redenen.
Volgens de belastingplichtige is er sprake van een materiële vergissing bij de oorspronkelijke waardering van het eerste onroerend goed. Het onroerend goed is, in tegenstelling tot de vergelijkingspunten waarop de waardering oorspronkelijk gebaseerd werd, gelegen binnen agrarisch gebied op het ogenblik van het overlijden. Dit heeft volgens de belastingplichtige onder andere tot gevolg dat de op deze oppervlakte gebouwde villa, in tegenstelling tot de aangenomen vergelijkingspunten, zonevreemd is. De belastingplichtige voert aan dat het onroerend goed per vergissing werd gewaardeerd op een verkoopwaarde van 188.700 EUR, terwijl dit onroerend goed in werkelijkheid diende te zijn aangegeven voor een bedrag van 130.400 EUR. Dit houdt volgens hem in dat er dan ook duidelijk sprake is van een feitelijke vergissing als gevolg van een misvatting omtrent de aanwezige materiële gegevens, namelijk over de feitelijke vergelijkbaarheid tussen het betrokken onroerend goed en de gehanteerde vergelijkingspunten.
Volgens het Hof van Beroep staat het niet ter discussie dat artikel 3.6.0.0.1. VCF hier van toepassing is. Na de overname van de fiscale autonomie van de erfbelasting heeft de Vlaamse decreetgever ervoor gekozen artikel 3.6.0.0.1. VCF in te voeren, dat duidelijk geïnspireerd is op artikel 376 WIB92. De toepasselijke bepaling voorziet dat ontheffing kan worden verleend in geval van een “materiële vergissing”. Deze bepaling sluit niet uit dat de belastingplichtige een ontheffing kan vragen wegens het begaan van een materiële vergissing betreffende de waardering van een actiefbestanddeel van de nalatenschap.
Bij de invulling ten gronde van het begrip “materiële vergissing” wordt aangenomen dat het moet gaan om een rekenfout, een schrijffout of een andere grove vergissing die het gevolg is van een onoplettendheid, van een verstrooidheid of van een onvrijwillige vergetelheid en die onafhankelijk is van de juridische beoordeling van de belasting of van de vaststelling van de belastbare basis. Dat veronderstelt dat het invullen van verkeerde feitelijke gegevens op de aangifte niet het gevolg is van een beredeneerde, intellectuele keuze of beslissing.
De belastingplichtige heeft zich laten bijstaan door een notaris voor de invulling van de aangifte van nalatenschap en de waardering van dit onroerend. De belastingplichtige stelt dat de notaris voor de waardering per vergissing vergelijkingspunten heeft aangenomen van onroerende goederen die niet gelegen zijn in agrarisch gebied, terwijl het te waarderen onroerend goed wel gelegen is in agrarisch gebied. De belastingplichtige bewijst die stelling echter niet. Uit niets blijkt op welke vergelijkingspunten de notaris zich heeft gesteund. Dat het onroerend goed werkelijk gelegen is in agrarisch gebied blijkt overigens niet met voldoende zekerheid uit de door de belastingplichtige voorgelegde stukken. Hij legt met zijn stuk 8 enkele plannen en schetsen voor, maar die zijn niet voldoende duidelijk en sluitend. De documenten onder stuk 8 van de belastingplichtige doen de indruk ontstaan dat de villa gelegen is in een gebied voor ambachtelijke bedrijven en voor kleine en middelgrote ondernemingen. Bovendien valt niet uit te sluiten dat het onroerend goed vergund is of gebouwd is op een moment waarop er geen voorschriften waren of er een andere bestemming was. De belastingplichtige bewijst zijn stelling niet met voldoende zekerheid dat de villa zonevreemd is en om die reden een lagere waardering diende te worden aangenomen op het moment van het overlijden van de erflater.
Bovendien erkende de belastingplichtige uitdrukkelijk bij brief van 3 augustus 2017 (tijdens de bezwaarprocedure) dat “de waardering van het actief in de aangifte eerder op ondoordachte wijze is gebeurd, nu men in de veronderstelling verkeerde dat het aanzienlijk passief toch het aanwezige actief aanzienlijk overschreed”. Zelfs al gebeurde er een vergissing, dan nog blijkt dat deze gesteund was op een bewuste keuze en aanname om op een ondoordachte wijze de aangifte in te vullen. Deze feitelijke aspecten doen besluiten dat er geen materiële vergissing meer kan aangenomen worden.
Het verzoek tot ambtshalve ontheffing op grond van artikel 3.6.0.0.1. VCF met betrekking tot de waardering van het onroerend goed is ongegrond.
De ontheffing op grond van art. 3.6.0.0.4, 1° VCF of art. 3.6.0.0.1, 1° VCF (waardering onroerend goed 2)
De belastingplichtige vraagt een ontheffing van de erfbelasting omdat er sprake is van een vermindering van de actieve samenstelling van de nalatenschap door het intreden van een voorwaarde of van elk ander voorval (art. 3.6.0.0.4, 1° VCF). Minstens is er volgens de belastingplichtige sprake van een overmatige belasting die blijkt uit een nieuw feit (art. 3.6.0.0.1., 1°).
De belastingplichtige stelde vast dat een groot deel van het onroerend goed (namelijk 889 m2 van de totale oppervlakte van 1.260 m2) “kort” na de aangifte maar kon worden verkocht voor een verkoopprijs van 325.000 EUR. Samen met het niet verkochte gedeelte van het onroerend goed (achterliggende gronden met een oppervlakte van 371 m2) aan 25 EUR per m2, komt men volgens de belastingplichtige aan een werkelijke verkoopwaarde van 334.275 EUR (325.000 EUR + 9.275 EUR). Dit onroerend goed werd in de aangifte van nalatenschap aangegeven voor een verkoopwaarde van 378.000 EUR.
Artikel 3.6.0.0.4, 1° VCF bepaalt het volgende: “Wat de erfbelasting betreft, verleent het bevoegde personeelslid ook ontheffing van de erfbelasting in de volgende gevallen op voorwaarde dat een aangifte is ingediend binnen een termijn van vijf jaar vanaf 1 januari van het jaar waarin het recht tot teruggave is ontstaan, die het hierna vermelde feit aanduidt:
- wanneer, na het openvallen van de nalatenschap, de actieve samenstelling ervan verminderd wordt, hetzij door:
- het intreden van een voorwaarde of van elk ander voorval;
- de oplossing van een geschil ingevolge een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of een transactie”
VLABEL wijst er terecht op dat artikel 3.6.0.0.4., 1° VCF een overname is van het oude artikel 135, 4° W.Succ. Ook in deze oude bepaling is er sprake van een teruggave in geval van de vermindering van de samenstelling van de nalatenschap (onder andere) door enig ander voorval. Deze bepaling heeft volgens een arrest van het Hof van Cassatie enkel betrekking op de samenstelling van het actief en niet op de waardering ervan: “Dat zij het nalatenschapsactief niet verminderd hebben, doch zich ertoe hebben beperkt vast te stellen dat het bedrag van dit actief lager was dan het aangegeven bedrag, welk geval niet in artikel 135, 4° valt” (Cass. 2 oktober 1958, Arr.Cass., 1959, 96).
Bovendien is een waardering geen exacte wetenschap. Het is niet duidelijk op basis van welke elementen de notaris destijds de waardering van dit onroerend goed heeft gebaseerd. Het staat vast dat de verkoop naderhand van een deel van dit onroerend goed geen openbare verkoop was, maar wel een onderhandse verkoop. VLABEL merkt terecht op dat er tal van variabele, specifieke en subjectieve redenen kunnen zijn waarom de verkoper eventueel een lagere prijs heeft aanvaard, bijvoorbeeld om snel tot realisatie te kunnen overgaan en snel de gelden te kunnen innen. Uit het stuk 3 van de belastingplichtige blijkt dat de verkoop deel uitmaakte van een gezamenlijke verkoop van 2 naast elkaar liggende percelen, waarvan één eigendom was van een nv met als gedelegeerd bestuurder de dochter van de belastingplichtige. Het betreft een situatie waarin de beide verkopers gelieerd waren en dus gezamenlijke redenen van sociale of economische aard kunnen gehad hebben om te verkopen aan een misschien lagere prijs dan de werkelijke marktwaarde.
Er zijn volgens het Hof van Beroep onvoldoende objectieve elementen voorhanden om te kunnen besluiten dat de prijs van de verkoop van een deel van het onroerend goed werkelijk kan worden aangemerkt als een nieuw feit dat de appellant (of zijn notaris) niet voordien kende naar aanleiding van de waardering van dat (gehele) onroerend goed bij het openvallen van de nalatenschap. De erflater overleed op 2 november 2012 terwijl de verkoop gebeurde op 23 september 2015, zijnde bijna drie jaar na het overlijden. Het valt ook niet uit te sluiten dat in de tussentijd veranderingen aan het onroerend goed of de omgeving gebeurden die een lagere waardering zouden kunnen verantwoorden. Uit niets blijkt dat die elementen er niet waren op het ogenblik van het overlijden en die de waarde negatief hebben kunnen beïnvloeden. Het kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat de verkoop (van een deel) in 2015 representatief is voor de waardering in 2012.
Hoewel VLABEL daarover uitdrukkelijk toelichting verzocht, verschaft de belastingplichtige nog steeds geen klaarheid over welk deel van het onroerend goed al dan niet verkocht werd. Het zou volgens VLABEL niet om het (minderwaardige) achterliggend deel gaan dat niet verkocht werd. De belastingplichtige licht niet toe waarom of op grond van welke vergelijkingspunten dit deel gewaardeerd dient te worden op 25€/m2.
Het standpunt nr. 15073 van VLABEL is om meerdere redenen niet toepasselijk. Het standpunt heeft betrekking op vervreemdingen binnen een termijn van twee jaar, terwijl die termijn hier overschreden is. Dit standpunt van VLABEL is in deze zaak niet toepasselijk.
Om deze redenen kan de belastingplichtige niet gevolgd worden in de stelling dat er sprake is van een vermindering van de actieve samenstelling van de nalatenschap door het intreden van een voorwaarde of van elk ander voorval (art. 3.6.0.0.4, 1° VCF), evenmin van een overmatige belasting die blijkt uit een nieuw feit (art. 3.6.0.0.1, 1°). De vordering tot ontheffing van de bestreden aanslag in de erfbelasting is ongegrond.