Niet-afsplitsbare woning - Toepassingsgebied
- Rolnummer
- Rolnummer 5899 - Arrest nr. 51/2015
- Datum beslissing
- 30 april 2015
- Publicatiedatum
- 30 april 2015
- Rechtbank
- Grondwettelijk Hof
- Status
- Definitief
Beschrijving
Samenvatting
- Beslissing van het Grondwettelijk Hof
Op 30 april 2015 heeft het Grondwettelijk Hof in het kader van een prejudiciële vraag van het Hof van Beroep te Brussel geoordeeld dat artikel 2, 1°, derde zin, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten, in de versie zoals van toepassing vóór de wijziging ervan bij artikel 2 van het decreet van 5 juli 2013, de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet niet schendt.
De prejudiciële vraag luidde als volgt:
Schendt artikel 2, 1°, derde zin[1], van het decreet van de Vlaamse Raad van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten, de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, in de mate dat bedrijfsruimten eigendom van rechtspersonen niet kunnen genieten van de uitsluiting van het decreet op grond van de aanwezigheid in de bedrijfsruimte van de niet-afsplitsbare woning van de eigenaar, die nog effectief als verblijfplaats wordt benut?
- Motivering
In voormeld decreet (in de versie waarover de betwisting handelde) wordt verstaan onder bedrijfsruimte:
1° Bedrijfsruimte: de verzameling van alle percelen waarop zich minstens één bedrijfsgebouw bevindt, als één geheel te beschouwen en waar een economische activiteit heeft plaatsgevonden of plaatsvindt. Deze verzameling heeft een minimale oppervlakte van 5 aren. Uitgesloten is de bedrijfsruimte waarin de woning van de eigenaar een niet-afsplitsbaar onderdeel uitmaakt van het bedrijfsgebouw en dat nog effectief wordt benut als verblijfplaats. De Vlaamse regering bepaalt onder welke voorwaarden een woning als afsplitsbaar van een bedrijfsgebouw kan worden beschouwd.
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het Hof van Beroep te Brussel de in het geding zijnde bepaling in die zin interpreteert dat de erin vervatte uitsluiting van de leegstandsheffing enkel geldt wanneer de van de bedrijfsruimte niet-afsplitsbare woning effectief als verblijfplaats wordt benut door de eigenaar van de bedrijfsruimte en niet wanneer die woning als verblijfplaats wordt benut door een derde. Die interpretatie brengt met zich mee dat rechtspersonen de uitsluiting van de leegstandsheffing bedoeld in de in het geding zijnde bepaling niet kunnen genieten.
Volgens het Grondwettelijk Hof is dit de correcte lezing van het decreet (terwijl de tegenpartij, omwille van de wetgevingshistoriek, had opgeworpen dat de woning niet door de eigenaar ervan zelf moet bewoond worden).
In de interpretatie van het verwijzende rechtscollege, gevolgd door het Grondwettelijk Hof, roept de in het geding zijnde bepaling een verschil in behandeling in het leven tussen eigenaars van bedrijfsruimten, naargelang zij natuurlijke personen dan wel rechtspersonen zijn. Vermits een rechtspersoon niet kan « wonen » in een van de bedrijfsruimte deel uitmakende « woning », kan de in die bepaling vervatte uitsluiting van de leegstandsheffing enkel toepassing vinden wanneer de eigenaar een natuurlijke persoon is.
Het Grondwettelijk Hof onderzoekt vervolgens of dat verschil gerechtvaardigd is.
Dat verschil in behandeling is volgens het Grondwettelijk Hof gebaseerd op een objectief criterium, meer bepaald de juridische aard - natuurlijke persoon, dan wel rechtspersoon - van de eigenaar van de bedrijfsruimte.
Vermits de decreetgever met die uitsluiting het recht op wonen van de eigenaars van wie de woning een niet-afsplitsbaar onderdeel van de bedrijfsruimte vormt, heeft willen vrijwaren, is het redelijk verantwoord dat die uitsluiting niet geldt voor rechtspersonen.
[1] In de oorspronkelijk prejudiciële vraag was per vergissing sprake van de tweede zin
Heffing
- Heffing leegstand en verwaarlozing van bedrijfsgebouwen