Gedaan met laden. U bevindt zich op: Inwerkingtreding vergroening verkeersbelasting – Betekenis van het woord “inschrijving” Vlaamse Belastingdienst

Inwerkingtreding vergroening verkeersbelasting – Betekenis van het woord “inschrijving”

Rechtspraak
Rolnummer
2018/AR/1504
Datum beslissing
12 november 2019
Publicatiedatum
12 november 2019
Rechtbank
Hof van Beroep te Gent
Status
Definitief

Heffing

  • Jaarlijkse verkeersbelasting

Wettelijke basis

  • art. 2.2.4.0.1. VCF

Samenvatting

De appellant betwist het deel van de verkeersbelasting dat berekend wordt op basis van artikel 2.2.4.0.1, §2/1, 1e lid VCF. Deze bepaling voorziet het volgende:

“Voor de personenauto’s, de auto’s voor dubbel gebruik en de minibussen die na 31 december 2015 worden ingeschreven in het repertorium van het Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid wordt de belasting berekend, op basis van de tabel, vermeld in paragraaf 2, met in achtneming van volgende elementen:
1° in functie van de C02-uitstoot van het voertuig, gemeten tijdens de homologatie ervan volgens de geldende Europese regelgeving, wordt het tarief
a) vermeerderd met 0,30 % voor iedere gram C02-uitstoot per kilometer boven 122 gram en niet hoger dan 500 gram;
b) verminderd met 0,30 % voor iedere gram C02-uitstoot per kilometer onder 122 gram, maar hoger dan 24 gram;
2° in functie van de euronorm en de brandstofsoort van het voertuig en desgevallend de aanwezigheid van een roetfilter wordt het tarief met een percentage vermeerderd of verminderd overeenkomstig de volgende tabel (“.)”

Het Hof is van oordeel dat de geciteerde tekst van artikel 2.2.4.0.1, §2/1, 1e lid VCF het woord “inschrijving” voorziet en niet “eerste inschrijving” of “nieuwe inschrijving” in die zin van een inschrijving van een nieuw voertuig. De tekst van de wet voorziet inschrijving zonder enige voorwaarde of beperking. Hetgeen in de voorbereidende werken over deze bepaling staat, kan geen andere interpretatie geven aan het duidelijke woord.

De redenering dat deze regeling niet toepasselijk is wanneer het gaat om de inschrijving van een voertuig dat in het verleden ooit al eens ingeschreven was (maar nadien dus weer uitgeschreven was), vindt geen steun in de wet.

De vaststelling dat de administratie op 21 maart 2016 een standpunt met nummer 16022 heeft ingenomen waarin ze in bepaalde overmachtssituaties de verkeersbelasting niet toepasselijk acht, zijn feitelijke afwijkende toepassingen door de administratie in het voordeel van de belastingplichtige, maar doen geen afbreuk aan de tekst van de wet die op de appellant toepasselijk is.

De appellant vroeg het hof drie prejudiciële vragen te stellen aan het Grondwettelijk Hof.

De eerste voorgestelde vraag luidt als volgt: “Schendt artikel 2.2.4.0.1, §2/1 VCF, zoals ingevoerd door art. 106 van het van het decreet houdende bepalingen tot begeleiding van begroting 2016 d.d. 18/12/2015 de artikelen 10,11 en 172 van de Grondwet door een herinschrijving van een voertuig na 31/12/2015 door dezelfde titularis van de vorige inschrijving van hetzelfde voertuig voor 31/12/2015 te behandelen als een nieuwe inschrijving van het voertuig na 31/12/2015 waarop het bijkomende tarief van art. 2.2.4.0.1, §2/1 van de Vlaamse Codex Fiscaliteit zou dienen toegepast te worden?”

Iedereen die een voertuig na 1 januari 2016 inschrijft, bevindt zich in die zelfde situatie en wordt op dezelfde wijze behandeld. Wat vóór 1 januari 2016 al dan niet met het voertuig gebeurde, bijvoorbeeld of het voertuig voordien reeds al dan niet eens in- en uitgeschreven was, is van geen belang voor de situatie die de voormelde bepaling bedoelt. Het hof kan deze duidelijke decretale bepaling niet anders interpreteren en toepassen. De redenering van de appellant volgen en een vrijstelling toekennen, hetzij op gronden van billijkheid of opportuniteit, zou niet enkel in strijd zijn met de wet, maar bovendien een ongelijkheid doen ontstaan die in strijd is met artikel 172 van de Grondwet. De bij de invoering van in artikel 2.2.4.0.1, §2/1 VCF beoogde doelstelling van de vergroening van het wagenpark, zou niet worden bereikt door een vervuilend voertuig dat buiten gebruik werd gesteld, maar nadien opnieuw in gebruik wordt genomen, van de belasting vrij te stellen. Het hof acht het stellen van deze vraag niet noodzakelijk noch nuttig om het geschil op te lossen gelet op de duidelijke tekst van de wet, en de bedoeling ervan, zoals hierboven omschreven.

De tweede voorgestelde vraag luidt als volgt: “Schendt artikel 2.2.4.0.1, §2/1 VCF, zoals ingevoerd door art. 106 van het van het decreet houdende bepalingen tot begeleiding van begroting 2016 d.d. 18/12/2015 de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet door uitzonderingen te voorzien indien (i) de herinschrijving een geval van overmacht betreft of (ii) de herinschrijving dient te gebeuren ten gevolge van (de vrijwillige!) overdracht tussen echtgenoten, en dit terwijl geen uitzondering voorzien wordt voor de situatie waarin een wagen meermaals per jaar heringeschreven wordt door eenzelfde titularis en met dezelfde nummerplaat en ten gevolge van beperkt gebruik van een wagen met hoge C02-uitstoot, teneinde de wagen slechts in beperkte mate in het verkeer te stellen (ecologische redenen/ milieu redenen)?”

Het administratieve standpunt nr. 16022 van 21 maart 2016 beoogt bepaalde toleranties met betrekking tot voertuigen die zowel vóór als na de inwerkingtreding van artikel 2.2.4.01, §2/1 VCF reeds werden gebruikt, doch waarbij de nieuwe inschrijving genoodzaakt werd door omstandigheden buiten de wil van de belastingplichtige.

Naast het gegeven dat dit administratief standpunt geen afbreuk doet aan de tekst van de wet, blijkt bovendien uit de feitelijke gegevens dat de appellant zich niet in een vergelijkbare situatie bevindt als deze bedoeld in het administratief standpunt. De wet voorziet een gelijke behandeling voor eenieder die zich in dezelfde situatie bevindt. Er kan geen schending van het gelijkheidsbeginsel wordt vastgesteld op basis van door de administratie feitelijk toegekende toleranties. Ook deze vraag dient om die reden niet aan het Grondwettelijk Hof te worden voorgelegd.

De derde voorgestelde vraag luidt als volgt: “Schendt artikel 2.2.4.0.1, §2/1. VCF, zoals ingevoerd door art. 106 van het van het decreet houdende bepalingen tot begeleiding van begroting 2016 d.d. 18/12/2015 de artikelen 10, 11 van de Grondwet door een bezitter van een voertuig die zijn voertuig na 31/12/2015 wenst te herinschrijven na een vorige inschrijving voor hetzelfde voertuig door dezelfde titularis voor 31/12/2015 anders te behandelen dan de bezitter van een voertuig die een blijvende inschrijving had van voor 31/12/2015?”

Deze vraag stelt als het ware de mogelijkheid in vraag van de wetgever om een bestaande norm te wijzigen. Er kan hier geen schending van het gelijkheidsbeginsel worden vastgesteld louter uit het feit dat er geen soort van aanmelding- of overgangsperiode voorzien is. De voorziene datum van inwerkingtreding is hier mede in het licht van de doelstelling van het decreet, een pertinent criterium van onderscheid. Inschrijven voor of na 1 januari 2016 zijn verschillende situaties die hier een verschillende behandeling verantwoorden in het licht van de doelstelling van de vergroening van het wagenpark. De personen die na 1 januari 2016 een wagen willen inschrijven, kunnen in beginsel vrij kiezen welke wagen en welke fiscale consequenties daaraan verbonden zijn.

Het niet voorzien van een vrijstelling of uitzondering voor de praktijk om een wagen meermaals per jaar in te schrijven en weer uit te schrijven, is geen afdoende relevant criterium van onderscheid en verantwoordt niet de toekenning van een vrijstelling in het licht van het doel van deze belasting om de C02 uitstoot te verminderen. Ook deze derde voorgestelde prejudiciële vraag dient niet gesteld te worden aan het Grondwettelijk Hof.