Grondwettelijk Hof - geen schending eigendomsrecht - geen discriminatie
- Rolnummer
- 7221
- Datum beslissing
- 18 juni 2020
- Publicatiedatum
- 18 juni 2020
- Rechtbank
- Grondwettelijk Hof
- Status
- Definitief
Beschrijving
Samenvatting
Bij vonnis van 20 juni 2019 heeft de rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent aan het Grondwettelijk Hof een prejudiciële vraag gesteld inzake art. 2.7.3.2.5 VCF.
Het wettelijk vermoeden van art. 2.7.3.2.5 VCF houdt in dat wanneer de administratie door middel van akten van eigendom die ten bate van de erflater of op zijn verzoek zijn verleden, kan aantonen dat de desbetreffende goederen in het verleden deel hebben uitgemaakt van het vermogen van de erflater, die goederen worden vermoed deel uit te maken van het vermogen van de erflater op de datum van zijn overlijden. De erfgenamen hebben evenwel de mogelijkheid om aan te tonen dat de desbetreffende goederen op de datum van het overlijden van de erflater niet meer tot zijn vermogen behoorden. Wat de in artikel 2279 van het Burgerlijk Wetboek vermelde roerende goederen betreft, geldt het voormelde wettelijk vermoeden alleen op voorwaarde dat de akten van eigendom niet sinds meer dan drie jaar vóór het overlijden van de erflater bestaan.
Volgende prejudiciële vraag werd aan het Grondwettelijk Hof voorgelegd:
Schendt artikel 2.7.3.2.5 van de Vlaamse Codex Fiscaliteit de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet en artikel 1 van het eerste aanvullend protocol bij het Europees verdrag voor de rechten van de mens, met name in zoverre :
- de omkering van de bewijslast zoals voorzien in art. 2.7.3.2.5 VCF die in de praktijk leidt tot een aantasting van het eigendomsrecht, zoals gewaarborgd door artikel 1 van het eerste aanvullend protocol EVRM, van de erfgenaam die op willekeurige wijze van zijn eigendom wordt beroofd zonder dat dit wordt verantwoord door een doel van algemeen belang of minstens zonder dat er een billijk evenwicht wordt gerespecteerd tussen het algemeen belang en de rechten van de belastingplichtige?
- het een discriminatie teweegbrengt tussen enerzijds de erfgenamen die geconfronteerd worden met fictieve legatarissen conform de artikelen 2.7.1.0.5, § 1, tweede lid en 2.7.1.0.6 VCF en die ingevolge art. 3.10.4.3.1, 3de lid VCF niet (meer) gehouden zijn tot betaling van de erfbelasting op de fictieve legaten en anderzijds de erfgenamen die in toepassing van art. 2.7.3.2.5 VCF worden belast op tegoeden die worden vermoed tot de nalatenschap te behoren, en wel gehouden zijn tot betaling van de erfbelasting op deze tegoeden terwijl de erfgenamen evenmin enige controle hebben hoe de erflater deze tegoeden heeft besteed of aan wie deze tegoeden zijn toegevallen, laat staan dat ze controle hebben op de betaling van de erfbelasting door de effectieve verkrijgers?
Het Grondwettelijk Hof heeft geoordeeld dat de prejudiciële vraag – in beide onderdelen – ontkennend moet worden beantwoord.
Wat het eerste onderdeel van de prejudiciële vraag betreft, is het Grondwettelijk Hof van oordeel dat het in het geding staande artikel 2.7.3.2.1 VCF op een billijk evenwicht steunt tussen de vereisten van het algemeen belang en die van de bescherming van het eigendomsrecht, en dat deze bepaling niet onevenredig is ten aanzien van de door de decreetgever nagestreefde doelstellingen. Bij zijn beoordeling van de evenredigheid van de in het geding staande regeling hield het Grondwettelijk Hof in het bijzonder rekening met de volgende vaststellingen:
- het feit dat de fiscale administratie zich slechts op het wettelijk vermoeden kan beroepen wanneer zij kan bewijzen dat de desbetreffende goederen in het verleden deel hebben uitgemaakt van het vermogen van de erflater;
- het feit dat dit bewijs, in zoverre het gaat om roerende goederen vermeld in artikel 2279 van het Burgerlijk Wetboek, niet kan worden geleverd aan de hand van akten die dateren van meer dan drie jaar vóór het openvallen van de nalatenschap;
- het feit dat de belastingplichtigen het wettelijk vermoeden kunnen weerleggen met alle middelen van recht en, wanneer de fiscale administratie het geleverde tegenbewijs niet zou aanvaarden, zij over de mogelijkheid beschikken om rechtsmiddelen aan te wenden tegen de ten aanzien van hen genomen beslissingen.
Op basis van die redenering komt het Grondwettelijk Hof tot het besluit dat de in het geding staande regeling bestaanbaar is met het eigendomsrecht.
Wat het tweede onderdeel van de prejudiciële vraag betreft, doen de belangrijke verschillen die bestaan tussen de in artikel 3.10.4.3.1 VCF bedoelde betalingsplicht, die betrekking heeft op de inning en invordering van de successierechten, en de in het geding staande bepaling, die betrekking heeft op de belastbare grondslag van de successierechten, het Grondwettelijk Hof besluiten dat het “verschil in behandeling, rekening houdend met de ruime beoordelingsvrijheid waarover de wetgever in fiscale zaken beschikt, op een objectieve en redelijke wijze is verantwoord.
Het Hof besluit dat artikel 2.7.3.2.5 van de Vlaamse Codex Fiscaliteit de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens niet schendt.
Heffing
- Erfbelasting
Wettelijke basis
- art. 2.7.3.2.5. VCF