Gedaan met laden. U bevindt zich op: Grondwettelijk Hof bevestigt dat de berekeningswijze van de planbatenheffing het gelijkheidsbeginsel niet schendt Vlaamse Belastingdienst

Grondwettelijk Hof bevestigt dat de berekeningswijze van de planbatenheffing het gelijkheidsbeginsel niet schendt

Rechtspraak
Rolnummer
7530 - 7582
Datum beslissing
12 mei 2022
Publicatiedatum
30 september 2022
Rechtbank
Grondwettelijk Hof
Status
Definitief

Beschrijving

Datum uitspraak: 10/03/2022 - 12/05/2022

Wettelijke basis: Artikel 2.6.4 (belastbare bestemmingswijzigingen) ; 2.6.10 (berekeningswijze); 2.6.15 (bonificatieregeling) VCRO

Heffing

  • Planbatenheffing

Samenvatting

Het Grondwettelijk Hof heeft zich uitgesproken over een aantal prejudiciële vragen inzake onder meer de verenigbaarheid van de berekening van de planbatenheffing met het gelijkheidsbeginsel die door het Hof van Beroep te Brussel werden gesteld. Er kon geen schending van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet vastgesteld worden door het Grondwettelijk Hof.

Samenvatting 1: geen schending van het gelijkheidsbeginsel doordat de vermoede meerwaarde op grond waarvan het bedrag van de planbatenheffing wordt berekend, wordt vastgesteld per kadastraal perceel noch omdat de bedragen van de vermoede meerwaarde per m² op forfaitaire wijze vastgesteld worden

Het geschil dat aan de grondslag ligt van de eerste prejudiciële procedure heeft betrekking op planbatenheffingen die verschuldigd zijn ingevolge een bestemmingswijziging van “bos/overig groen/natuur” of “gemeenschaps-en nutsvoorzieningen” naar “wonen”.

Er worden 2 prejudiciële vragen voorgelegd over de berekening van de planbatenheffing op basis van de oppervlakte van elk kadastraal perceel afzonderlijk, meer bepaald of er sprake is van een ongelijke behandeling van:

  • (1) belastingplichtigen van wie de grond werd opgedeeld in verschillende kadastrale percelen, enerzijds, en belastingplichtigen van wie de grond niet werd opgedeeld in verschillende kadastrale percelen, anderzijds;
  • (2) belastingplichtigen met een relatief kleinere, maar niet kadastraal opgedeelde grond, enerzijds, en belastingplichtigen met een relatief grotere, maar kadastraal wel opgedeelde grond, anderzijds.

Het Grondwettelijk Hof oordeelt vooreerst dat de beweerde verschillen in behandeling berusten op een objectief criterium van onderscheid, zijnde het feit dat een stuk grond dat een eigenaar bezit en waarop een bestemmingswijziging wordt doorgevoerd, al dan niet is opgedeeld in meerdere kadastrale percelen. De grenzen en de oppervlakte van een kadastraal perceel zijn vastgelegd in de kadastrale bescheiden, die worden bewaard en bijgehouden door de bevoegde federale administratie. Een benadering per kadastraal perceel binnen het kader van de planbatenheffing steunt bovendien op een pertinent criterium van onderscheid, rekening houdend met de ruime beoordelingsvrijheid waarover de decreetgever in fiscale aangelegenheden beschikt.

De gevolgen van de verschillen in behandeling waarover het Hof wordt ondervraagd zijn dan ook niet onevenredig met de door de decreetgever nagestreefde doelstellingen. De mate van progressiviteit van de planbatenheffing en de hoogte van de heffingspercentages zijn niet van die aard dat op onevenredige wijze afbreuk wordt gedaan aan de rechten van de eigenaar van wie het stuk grond als één perceel wordt belast.

Het Hof besluit dat artikel 2.6.10 VCRO niet onbestaanbaar is met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, in zoverre die bepaling ertoe leidt dat de vermoede meerwaarde op grond waarvan het bedrag van de planbatenheffing wordt berekend, wordt vastgesteld per kadastraal perceel.

De derde prejudiciële vraag viseert het feit dat de planbatenheffing berekend wordt aan de hand van de vermoede meerwaarde van een perceel (zonder rekening te houden met specifieke factoren, zoals de ligging van het betrokken perceel). Ook hier besluit het Hof dat artikel 2.6.10 VCRO niet onbestaanbaar is met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, in zoverre die bepaling de bedragen van de vermoede meerwaarde per m² vaststelt op forfaitaire wijze. Het Hof houdt er rekening mee dat de decreetgever er redelijkerwijs kon voor kiezen de belastbare grondslag van de planbatenheffing niet vast te stellen op basis van de reële waardevermeerdering, maar te werken met een systeem van regelmatig geactualiseerde en wettenschappelijk onderbouwde forfaitaire bedragen per m², die zijn afgestemd op de aard van de bestemmingswijziging en op uniforme wijze gelden voor het volledige grondgebied van het Vlaamse Gewest.

Samenvatting 2: geen schending van het gelijkheidsbeginsel doordat bij de berekening van de planbatenheffing eenzelfde vermoede meerwaarde wordt gebruikt voor dezelfde bestemmingswijziging en dit ongeacht stedenbouwkundige beperkingen

De tweede prejudiciële procedure vloeit voort uit een geschil waarbij een perceel een bestemmingswijziging ondergaat van “landbouw” naar “wonen”, maar waarbij er door het RUP beperkingen worden opgelegd aan de wijze van “wonen” die toegelaten is de nieuwe bestemming (nl. enkel het plaatsen van verplaatsbare constructies, zoals woonwagens en caravans).

De eerste en meest relevante prejudiciële vraag die aan het Hof wordt voorgelegd heeft opnieuw betrekking op de berekeningswijze en viseert het feit dat voor alle belastingplichtigen eenzelfde vermoede meerwaarde wordt gehanteerd bij een bestemmingswijziging van “landbouw” naar “wonen” zonder rekening te houden met beperkingen inzake mogelijke bouwwerken die gelden na de bestemmingswijziging.

Het Grondwettelijk Hof oordeelt dat gelet op de ruime beoordelingsvrijheid van de decreetgever en zijn bevoegdheid om de verscheidenheid aan toestanden slechts met een zekere graad van benadering op te vangen, hij in redelijkheid kon beslissen om de potentiële meerwaarde te belasten aan de hand van een forfaitair bepaalde “vermoede meerwaarde”, die rekening houdt met bepaalde bestemmingen, zonder daarbij een onderscheid te moeten maken naar gelang van mogelijke subcategorieën van de bestemmingen. Het is dan ook niet onredelijk dat de decreetgever in een forfaitaire belastbare grondslag heeft voorzien, waarbij voor alle belastingplichtigen bij de berekening van de belastbare grondslag eenzelfde vermoede meerwaarde wordt gehanteerd bij een bestemmingswijziging van het belastbaar perceel van “landbouw” naar “wonen”.

Verder worden ook nog prejudiciële vragen gesteld over (1) een mogelijke schending van het gelijkheidsbeginsel en het recht op eigendom doordat eigenaars van een perceel waarvoor een volgens de heffingsplichtige incorrecte planbatenheffing verschuldigd is, in een onteigeningsprocedure niet op gelijke wijze hun rechten kunnen uitoefenen als eigenaars die geen (of een correcte) planbatenheffing verschuldigd zijn en eveneens in een onteigeningsprocedure betrokken zijn en (2) een mogelijke schending van het gelijkheidsbeginsel door de bonificatieregeling zoals voorzien in artikel 2.6.15 VCRO omdat de belastingplichtige die niet in een (dreiging tot) onteigening zit het voordeel van de bonificatieregeling kan genieten terwijl de belastingplichtige die wel in een (dreiging tot) onteigening zit dit de facto niet kan.

Het Hof weerlegt beide prejudiciële vragen bonding door vast te stellen dat:

  • (1) het vermeende verschil in behandeling niet bestaat, de in het geding zijnde bepalingen van de VCRO beperken geenszins de rechten van de eigenaars van een onroerend goed in een onteigeningsprocedure. Het loutere feit dat een eigenaar van een onroerend goed dat het voorwerp uitmaakt van een onteigeningsprocedure, de juistheid van het bedrag van de planbatenheffing betwist, heeft geen weerslag op de rechten die deze eigenaar in voorkomend geval kan uitoefenen in het kader van de bestuurlijke en gerechtelijke fase van de onteigeningsprocedure;
  • (2) het opgeworpen verschil in behandeling niet voortvloeit uit de in het geding zijnde bepaling, maar uit een keuze van de belastingplichtige. Niets belet immers een eigenaar van een onroerend goed dat het voorwerp uitmaakt van een onteigeningsprocedure om over te gaan tot de betaling van de planbatenheffing binnen het jaar na de datum waarop het aanslagbiljet is verstuurd, zodat hij de bonificatie kan genieten en in voorkomend geval alsnog van de planbatenheffing kan worden vrijgesteld.