Grondwettelijk Hof - berekeningswijze van de planbatenheffing - groenbuffers - geen schending gelijkheidsbeginsel
- Rolnummer
- 7809
- Datum beslissing
- 19 januari 2023
- Publicatiedatum
- 28 februari 2023
- Rechtbank
- Grondwettelijk Hof
- Status
- Definitief
Beschrijving
Wettelijke basis
- 2.6.5, 1° VCRO
- 2.6.10 (berekeningswijze) VCRO
Heffing
- Planbatenheffing
Samenvatting
Het geschil dat aan de grondslag ligt van deze zaak heeft betrekking op planbatenheffing die verschuldigd is ingevolge een bestemmingswijziging van “reservaat en natuur” naar “bedrijvigheid”. Een substantieel gedeelte van het belaste perceel, namelijk een zone van 29 meter breed, dient ingericht te worden als groenbuffer.
De vermoede meerwaarde werd overeenkomstig artikel 2.6.10, §1 VCRO berekend op basis van een forfaitair bedrag per m², afhankelijk van de aard van bestemmingswijziging en de kadastrale oppervlakte van het betrokken perceel. De vrijstelling voorzien in artikel 2.6.5, 1° VCRO kon niet toegekend worden omdat er wel degelijk bijkomende vergunningsmogelijkheden zijn door de bestemmingswijziging, ook al houdt de inrichting van de groenbuffer een beperking van deze mogelijkheden in.
Tegenpartij meent dat het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel geschonden is o.m. omdat er voor het gedeelte van het perceel dat ingericht dient te worden als groenbuffer een vrijstelling zou moeten verleend worden conform artikel 2.6.5, 1° VCRO. Voor dit gedeelte kan er immers geen gelijkwaardige meerwaarde behaald worden, ondanks dat er slechts een gedeelte van het perceel effectief voor bedrijvigheid bestemd is, wordt zij toch op dezelfde manier belast als de houder van het zakelijk recht van een perceel dat volledig voor bedrijvigheid is bestemd doordat het volledig kan bebouwd worden.
Het Hof van Beroep te Brussel besluit een prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof:
“Schenden de artikelen 2.6.5.,1° en 2.6.10, §1 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening in de interpretatie dat de categorie van rechtsonderhorigen die als gevolg van een bestemmingswijziging door een ruimtelijk uitvoeringsplan (RUP) kunnen genieten van een meerwaarde op de volledige oppervlakte van het perceel dat door de bestemmingswijziging wordt getroffen op dezelfde manier worden belast als de categorie van rechtsonderhorigen die als gevolg van een bestemmingswijziging slechts kunnen genieten van een meerwaarde op een gedeelte van de oppervlakte van het perceel dat door de bestemmingswijziging wordt getroffen, de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, doordat in beide gevallen de planbatenheffing is verschuldigd op de totaliteit van de oppervlakte van het perceel dat door de bestemmingswijziging wordt getroffen, terwijl een deel onbebouwbaar is minstens onderhevig aan bouwbeperkingen?”
Het Grondwettelijk Hof wijst op de ruime beoordelingsmarge van de decreetgever om de personen aan te wijzen die de door hem ingevoerde belasting verschuldigd zijn, alsook de hoegrootheid ervan. De decreetgever moet, bij het aanwijzen van belastingschuldigen, gebruik kunnen maken van categorieën die, noodzakelijkerwijs, de verscheidenheid van toestanden slechts met een zekere graad van benadering opvangen, aangezien hij geen rekening kan houden met de bijzonderheden van elk gegeven geval en hij de diversiteit ervan benaderend en vereenvoudigend vermag te omschrijven (B.7).
Het systeem van de planbatenheffing voorziet bovendien reeds veel differentiatie, waardoor het verschuldigde bedrag sterk kan verschillen, aangezien de hoegrootheid ervan niet alleen afhankelijk is van de aard van de bestemmingswijziging, maar ook van de vermoede meerwaarde, het schijvensysteem, de onderscheiden mogelijke uitzonderingen, vrijstellingen, opschortingen en de bonificatie (B.8.3).
Derhalve kon de decreetgever in redelijkheid beslissen om de potentiële meerwaarde te belasten aan de hand van een forfaitair bepaalde “vermoede meerwaarde”, die rekening houdt met bepaalde bestemmingen, zonder daarbij een onderscheid te moeten maken naar gelang van mogelijke subcategorieën van de bestemmingen (B.8.3).
Het is bijgevolg niet onredelijk dat de decreetgever in een forfaitaire belastbare grondslag heeft voorzien, waarbij voor alle belastingplichtigen bij de berekening van de belastbare grondslag eenzelfde vermoede meerwaarde wordt gehanteerd bij een bestemmingswijziging van het belastbaar perceel van “bos”, “overig groen” of “reservaat en natuur” naar “bedrijvigheid”. De artikelen 2.6.5, 1°, en 2.6.10, § 1, van de VCRO zijn dan ook niet onbestaanbaar met de Grondwet.