Geen fiscale aangifte - geen aangifte tot rangschikking in het repertorium - ambtshalve aanslag categorie A voor een kalenderjaar - belastingverhoging - bewijs authenticiteit verslag van vaststelling via digitale handtekening - laattijdige kennisgeving
- Rolnummer
- 2022/AR/828 en 2022/AR/829
- Datum beslissing
- 19 december 2023
- Publicatiedatum
- 29 augustus 2024
- Rechtbank
- Hof van Beroep te Gent
- Status
- Definitief
Heffing
- Belasting op automatische ontspanningstoestellen
Wettelijke basis
- art. 3.18.0.0.15/2 VCF
- art. 2.13.7.0.1 VCF
Samenvatting
In oktober 2019 werd bij controles inzake automatische ontspanningstoestellen in respectievelijk een een binnenspeeltuin en een fitnesszaak vastgesteld dat een ontspanningstoestel genaamd ‘Music Hit’ was opgesteld, maar dat daarvoor geen fiscale aangifte was ingediend en dat dit toestel evenmin was gerangschikt in het repertorium van de FOD Financiën.
Door de Vlaamse Belastingdienst wordt voor het niet aangegeven en opgestelde toestel overgegaan tot een ambtshalve rangschikking in categorie A, met een ambtshalve aanslag van 4.000 EUR tot gevolg. Tevens werd een belastingverhoging van 20% opgelegd.
De belastingplichtige diende een bezwaarschrift in tegen de bestreden aanslag. VLABEL wees het bezwaar af als ongegrond.
De belastingplichtige stelde een vordering in voor de rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent. In haar vonnis besliste de rechtbank om:
- de vordering van belastingplichtige ontvankelijk en in volgende mate gegrond te verklaren:
- de aanslag inzake de belasting op automatische ontspanningstoestellen heeft gevestigd voor het aanslagjaar 2019 te ontheffen rekening houdende dat de jaarlijkse belasting 150 EUR bedraagt vermeerderd met een belastingverhoging van 20% (wegens niet-aangifte);
- de herberekening te bevelen van de voormelde aanslag rekening houdend met de hierboven vermelde elementen;
- de terugbetaling te bevelen van alle op grond van voormelde aanslag ten onrechte geïnde sommen, vermeerderd met de moratoriuminterest.
- de vordering van de belastingplichtige voor het overige ongegrond te verklaren;
- zegt voor recht dat iedere partij zijn eigen kosten draagt, in hoofde van de belastingplichtige te begroten op de kosten van het bijdragefonds en de rechtsplegingsvergoeding van 1.170 EUR en in hoofde van de verweerster begroot op 1.170 EUR rechtsplegingsvergoeding.
Tegen dit vonnis heeft VLABEL hoger beroep ingesteld. De belastingplichtige stelde incidenteel hoger beroep in.
VLABEL vraagt in hoger beroep aan het hof om het bestreden vonnis te vernietigen in de mate dat de vordering van belastingplichtige ontvankelijk en gegrond werd verklaard, en opnieuw recht doende, de oorspronkelijke vordering van belastingplichtige ontvankelijk doch ongegrond te verklaren.
De belastingplichtige vraagt in hoger beroep aan het hof om het hoger beroep ontvankelijk doch ongegrond te verklaren, en bijgevolg het bestreden vonnis te handhaven in de mate dat de vordering van de Vlaamse Belastingdienst ontvankelijk en ongegrond werd verklaard en, opnieuw recht doende, de oorspronkelijke vordering van de Vlaamse Belastingdienst ontvankelijk doch ongegrond te verklaren.
Bij wege van incidenteel hoger beroep vordert belastingplichtige dat het vonnis van de eerste rechter hervormd wordt waar geoordeeld werd dat:
- het verslag van vaststelling van 14 oktober 2019 bewijswaarde heeft en de aanslag niet is aangetast door nietigheid;
- de verschuldigde rechten bepaald werden voor één kalenderjaar en niet voor één kwartaal.
Over de rechtsgeldigheid en bewijswaarde van het verslag van vaststelling
De belastingplichtige betwist door middel van incidenteel beroep de rechtsgeldigheid en de bewijswaarde van het verslag van vaststelling van 14 oktober 2019.
De belastingplichtige betoogt dat het verslag van vaststelling niet ondertekend is, zodat het nietig is, minstens geen bewijswaarde heeft en de bestreden aanslag er niet kon op steunen. Op geloofwaardige wijze stelt VLABEL in dat verband evenwel dat de verslagen van vaststelling digitaal werden opgemaakt en ondertekend op de dag van opmaak, maar dat, ingevolge een technische fout in het systeem, bij het integreren ervan als bijlage bij de kennisgeving, de digitale handtekeningen blijkbaar verdwenen. Lopende de procedure heeft VLABEL het betrokken elektronisch ondertekende verslag (mét bewijs van handtekening) alsnog bijgebracht en overgemaakt aan de belastingplichtige, zowel in pdf-formaat als in digitaal formaat dat toelaat de authenticiteit van de handtekening te controleren. Het hof stelt vast dat het digitaal ondertekende verslag, behoudens de vermelding van de handtekening, in niets verschilt van het verslag dat op 8 november aan de belastingplichtige werd overgemaakt en dat de digitale handtekening op het verslag toelaat vast te stellen dat deze uitgaat van de genoemde ambtenaar en geplaatst werd op 14 oktober 2019 om 11:02. Ter gelegenheid van de openbare terechtzittingen van 14 en 21 november 2023 heeft belastingplichtige ook bevestigd de digitale handtekening (nu wel) te kunnen raadplegen, terwijl dit voorheen niet lukte (wellicht wegens het gebruik van een niet-compatibele webbrowser).
In de gegeven omstandigheden ziet het hof geen reden om de regelmatigheid van het verslag van vaststelling te betwijfelen.
Dat het digitaal ondertekende verslag laattijdig werd bijgebracht (volgens belastingplichtige na meer dan 2,5 jaar) doet aan de authenticiteit ervan geen afbreuk. Ook de vermelding van een aanvangsuur van controle (11:00:51) dat onverenigbaar zou zijn met het ogenblik waarop de handtekening werd geplaatst (11:02:00) is niet van aard afbreuk te doen aan de bewijswaarde van het verslag. De verklaring van VLABEL dat de data automatisch worden ingevuld bij het valideren van het verslag is aanvaardbaar en wordt niet tegengesproken of ontkracht door enige objectieve beoordelingselementen van het dossier.
De eerste rechter heeft het middel van de belastingplichtige inzake de authenticiteit van het proces-verbaal terecht afgewezen. Het incidenteel hoger beroep van de belastingplichtige op de punt is ongegrond.
Daarentegen moet met de belastingplichtige (in haar bezwaarschrift) worden vastgesteld dat een afschrift van het verslag m.b.t. de controle van de speeltuin niet aan de belastingplichtige werd afgeleverd binnen de vijftien dagen na de vaststelling van de overtreding. Immers, waar het verslag van vaststelling dateert van 14 oktober 2019 werd het pas aan de belastingplichtige ter kennis gebracht met de beslissing van 8 november 2019. Deze laattijdige kennisgeving heeft evenwel niet tot gevolg dat het verslag is aangetast door nietigheid. Er vloeit wel uit voort dat de bijzondere bewijswaarde die het verslag van vaststelling verkreeg op grond van artikel 3.13.2.0.5 VCF, vervalt.
Deze vaststelling neemt niet weg dat de gegevens opgenomen in het verslag van vaststelling (mede) een feitelijk vermoeden (kunnen) schragen dat de basis vormt van de bestreden aanslag.
Opmerking in het dossier van de fitnesszaak:
Bij de controle van de fitnesszaak was het verslag van vaststelling wel tijdig overgemaakt aan geïntimeerde, waardoor het verslag het volle geloof in rechten verdient totdat de valsheid ervan bewezen is.)
Over de principiële belastingplicht van VLABEL
Het is onbetwist dat de belastingplichtige eigenaar is van het automatische ontspanningstoestel ‘Music Hit’. Zij stelt dit zelf en uit haar stuk 2 blijkt dat zij het toestel aankocht op 9 oktober 2016.
VLABEL moet daarenboven aantonen dat het automatische ontspanningstoestel opgesteld was op 14 oktober 2019 in de gecontroleerde binnenspeeltuin.
Opmerking in het dossier van de fitnesszaak:
Het verslag van vaststelling inzake de controle van de fitnesszaak werd - in tegenstelling tot bij de controle van de binnenspeeltuin - tijdig aan geïntimeerde afgeleverd en verdient bijgevolg het volle geloof in rechten totdat de valsheid ervan bewezen is.
De valsheid van het verslag van vaststelling werd door de geïntimeerde niet bewezen, zodat op grond van het verslag van vaststelling vaststaat dat het toestel opgesteld stond in de fitnesszaak.
Zoals aangegeven heeft het verslag van vaststelling van 14 oktober 2019 geen bijzondere bewijswaarde, gelet op de laattijdige aflevering ervan aan de belastingplichtige. VLABEL kan ter bewijs van dit rechtsfeit zijn toevlucht nemen tot de bewijsmiddelen van het gemeen recht, daarin begrepen de feitelijke vermoedens. Overeenkomstig artikel 8.1, 9° NBW is een feitelijk vermoeden een bewijsmiddel waarbij de rechter het bestaan van één of meer onbekende feiten afleidt uit het voorhanden zijn van één of meer bekende feiten.
De rechter stelt op onaantastbare wijze het bestaan vast van de feiten waarop hij steunt. De feiten die hij als uitgangspunt van zijn redenering neemt, moeten vaststaan, wat wil zeggen dat ze bewezen moeten zijn. Geen enkele wetsbepaling belet evenwel dat de aanname van dit feit zelf het resultaat kan zijn van een bewijsvoering door vermoedens (zie ook Cass. 22 mei 2014, F.13.0086.N). Het is niet noodzakelijk dat de vermoedens die uit de vastgestelde feiten worden afgeleid hieruit noodzakelijkerwijze volgen. Het volstaat dat ze hieruit met zekerheid kunnen volgen. Gevolgtrekkingen die geen enkel verband houden met de vastgestelde feiten of die op de grondslag daarvan niet kunnen worden verantwoord, zijn niet toegestaan (zie ook Cass. 20 juni 2014, F.12.0196.F).
De bevoegde ambtenaren tekenden in het verslag van vaststelling van 14 oktober 2019 op dat:
- zij een controle deden inzake belasting op de automatische ontspanningstoestellen in de binnenspeeltuin;
- zij daar een automatische ontspanningstoestel van het type ‘Music Hit’ opgesteld aantroffen;
- het toestel ‘Music Hit’ niet was gerangschikt in het repertorium;
- voor het toestel geen aangifte was ingediend overeenkomstig artikel 3.3.1.0.16 VCF.
De belastingplichtige ontkent niet dat zij de eigenaar van het toestel is sinds 2016. Bovendien geeft zij zelf aan dat de fiscale toestand van het toestel kort na de controle op 14 oktober 2019 geregulariseerd werd, zowel door haarzelf wat betreft de opstelling ervan als door de importeur van het toestel wat betreft de rangschikking ervan.
Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de vaststellingen van de verbalisanten die bovendien steun vinden in het feit dat de belastingplichtige eigenaar is van het toestel en in de regularisatie van het toestel kort na de controle. De belastingplichtige betwist het verslag van vaststelling op formele gronden, maar brengt geen enkel inhoudelijk element bij dat de inhoud ervan zou ontkrachten en ontkent in wezen noch het feit van de controle op 14 oktober 2019, noch het feit dat het toestel opgesteld stond in de binnenspeeltuin. De belastingplichtige zou nochtans de best geplaatste partij zijn om onjuistheden of onregelmatigheden met betrekking tot de in het verslag vermelde gegevens aan te brengen en aannemelijk te maken. Op grond van het geheel van de voorliggende feitelijke gegevens kan dan ook besloten worden dat het toestel op 14 oktober 2019 effectief opgesteld stond in de genoemde binnenspeeltuin.
Bijgevolg was de tegenpartij met betrekking tot dit toestel belastingplichtig inzake de belasting op de automatische ontspanningstoestellen op grond van artikel 2.13.2.0.1 VCF.
Op grond van artikel 3.3.1.0.16 VCF diende de belastingplichtige, uiterlijk de voorlaatste werkdag voorafgaand aan de opstelling van het automatische ontspanningstoestel, daarvan aangifte te doen. Zij deed dit evenwel niet. Bijgevolg kon VLABEL terecht in toepassing van artikel 2.13.7.0.1 VCF ambtshalve de bestreden aanslag in hoofde van de belastingplichtige vestigen.
Over de toepassing van artikel 3.12.4.0.1 VCF (ambtshalve aanslag categorie A) (zoals van toepassing dd. 01.01.19- 31.12.20)”?
VLABEL weet zich gegriefd door het bestreden vonnis in zoverre daarin gesteld wordt dat hij artikel 3.12.4.0.1 VCF onterecht heeft toegepast jegens de belastingplichtige. Deze stelling is volgens VLABEL gegrond op een verkeerde interpretatie van deze wetsbepaling.
Het Hof van Beroep is van oordeel dat het standpunt van VLABEL moet gevolgd worden.
Weliswaar stelt de belastingplichtige terecht dat zij geen invoerder, fabrikant of gelijkgestelde van het ontspanningstoestel was in de zin van artikel 3.12.4.0.1 VCF en dus geen eigen aangifteverplichting had met betrekking tot de rangschikking van het toestel.
Evenwel belet dit gegeven niet dat de tegenpartijg de belastingplichtige was van de belasting op de automatische ontspanningstoestellen zoals hierboven omschreven en een eigen aangifteverplichting had inzake en vanaf het opstellen van het toestel.
Dit gegeven belet evenmin dat het toestel, bij gebrek aan aangifte tot rangschikking, ingevolge de werking van artikel 3.12.4.0.1 VCF, ambtshalve gerangschikt werd onder categorie A en dat, bijgevolg, het belastingtarief voor de belastingplichtige als belastingplichtige, op grond van artikel 2.13.4.0.1 VCF bepaald werd op 4.000 EUR. De eventuele goede trouw van de belastingplichtige inzake de niet-aangifte voor rangschikking doet aan de toepassing van dit wettelijk mechanisme geen afbreuk. De stelling van de belastingplichtige dat een ambtshalve rangschikking van het automatische ontspanningstoestel onder categorie A op grond van artikel 3.12.4.0.1 VCF haar ‘niet toerekenbaar’ of niet tegenstelbaar is, is niet verenigbaar met de bepalingen van de VCF en kan niet gevolgd worden. Overigens, mocht de belastingplichtige als belastingplichtige met betrekking tot de opstelling van het toestel, haar aangifteplicht correct vervuld hebben, dan zou zij onmiddellijk gemerkt hebben dat het toestel niet gerangschikt was in het repertorium en zou zij de fiscale toestand ervan hebben kunnen (laten) regulariseren.
Het hof kan enkel vaststellen dat, bij gebrek aan aangifte voor rangschikking, het toestel rechtsgeldig ambtshalve gerangschikt werd onder categorie A. Bijgevolg werd bij het vestigen van de bestreden aanslag terecht uitgegaan van een belastingtarief van 4.000 EUR. Noch het feit dat een (volgens de belastingplichtige) vergelijkbaar toestel gecategoriseerd werd onder categorie E, noch het feit dat de importeur van het toestel na de controle klaarblijkelijk alsnog de verplichte aangifte tot rangschikking deed ten gevolge waarvan het toestel bij beslissing van 28 januari 2020 werd gerangschikt onder categorie E, noch de vermelding dat naderhand aangifte zou zijn gedaan van de opstelling van het automatisch ontspanningstoestel, zijn op enigerlei wijze dienstig ter bestrijding van de betwiste aanslag.
De kritiek van VLABEL ten aanzien van het bestreden vonnis is aldus terecht. Diens principaal hoger beroep inzake de toepassing van artikel 3.12.4.0.1 VCF is gegrond.
Over de ondergeschikte vordering op incidenteel beroep van de belastingplichtige
De belastingplichtige komt op tegen het bestreden vonnis in zoverre het bepaalt dat VLABEL de verschuldigde rechten terecht heeft vastgesteld voor één volledig kalenderjaar. Zij vordert ondergeschikt dat zij slechts rechten voor het vierde kwartaal van het aanslagjaar 2019, zijnde één vierde van de belasting, verschuldigd is.
Krachtens artikel 2.13.4.0.1 VCF wordt het belastingtarief berekend per kalenderjaar. Artikel 2.13.5.0.1 VCF voorziet in een uitzondering op deze regel door te voorzien in een vermindering tot drie vierde, de helft of één vierde van het jaarbedrag, als de opstelling van het automatische ontspanningstoestel respectievelijk gebeurt in de loop van het tweede, het derde of het vierde kwartaal. De belastingplichtige die wil genieten van de vermindering moet aantonen aan de voorwaarden ervan te voldoen.
De belastingplichtige bewijst evenwel niets. Tegelijkertijd staat, gelet op hetgeen hierboven werd uiteengezet vast dat het toestel op 14 oktober 2019 opgesteld stond in de binnenspeeltuin, dat de belastingplichtige er toen al drie jaar eigenaar van was en dat de fiscale toestand van het toestel kort na de controle geregulariseerd werd. Er is dan ook geen enkele reden om in afwijking van artikel 2.13.4.0.1 VCF het verschuldigde bedrag van de aanslag te verminderen.
Ook op dit punt is het incidenteel hoger beroep van de belastingplichtige ongegrond.
Opmerking in het dossier van de fitnesszaak:
Hier wordt door het Hof van Beroep verwezen naar de inhoud van het verslag van vaststelling en de verklaringen hierin opgenomen
Over de grief met betrekking tot het bestaan van twee administratieve beslissingen
De belastingplichtige inzake het dossier van de speeltuin betwist tot slot de rechtsgeldigheid van de administratieve beslissing(en) omdat er tweemaal een administratieve beslissing genomen werd met betrekking tot dezelfde aanslag met kohierartikel 194100137039 voorwerp van de huidige zaak.
De rechtsvordering die aanhangig is bij de rechtbank en navolgend bij dit hof betreft de wettigheid van de aanslag (zie ook Cass. 31 januari 2014, F.12.0030.F, en niet de beslissing na bezwaar die sinds de hervormingen van 1999 geen jurisdictioneel karakter meer heeft.
De belastingplichtige toont niet aan dat zij over enig persoonlijk en dadelijk belang beschikt bij haar vordering tot hervorming/vernietiging van deze beslissing(en). Indien de betrokken aanslag zou worden vernietigd of ontheven, hebben de beslissingen van 14 augustus 2020 eenvoudigweg geen voorwerp meer.
Bij gebrek aan aangetoond belang dient de grief van de belastingplichtige inzake deze administratieve beslissing(en) te worden afgewezen.