Feitelijke samenwoning - begrip gemeenschappelijke huishouding - zorgcomponent - financiële verstrengeling
- Rolnummer
- 2020/AR/1326
- Datum beslissing
- 19 oktober 2021
- Publicatiedatum
- 19 oktober 2021
- Rechtbank
- Hof van Beroep te Gent
- Status
- Definitief
Beschrijving
Samenvatting
Erflater (X) maakt in februari 2017 een eigenhandig testament op en duidt belastingplichtige (Y) aan als algemeen legataris. Een tweetal maanden later overlijdt erflater. Belastingplichtige wordt tot de volledigheid van de nalatenschap geroepen.
Een aangifte van nalatenschap wordt ingediend door de belastingplichtige waarbij zij als graad van verwantschap ‘partner’ opgeeft.
Een aanslagbiljet volgde, weliswaar werd belastingplichtige belast in de categorie ‘tussen anderen’ zoals dat geldt voor fiscaal vreemden, opgenomen in tabel II van artikel 2.7.4.1.1, §1 VCF.
Belastingplichtige dient bezwaar in gezien zij meent dat er ten onrechte toepassing werd gemaakt van het tarief “ tussen anderen” en dat zij dient te worden gekwalificeerd als partner van de erflater zodat zij kan genieten van het tarief van toepassing op verkrijgingen in rechte lijn en tussen partners, overeenkomstig tabel I van artikel 2.7.4.1.1, §1 VCF. Immers stelt belastingplichtige dat zij op het ogenblik van overlijden met de erflater gedurende een ononderbroken periode van minstens één jaar feitelijk te hebben samengewoond en met hem een gemeenschappelijke huishouding te hebben gevoerd. Dit ondanks dat erflater en belastingplichtige beiden op een verschillend adres in de bevolkingsregisters waren ingeschreven.
Er volgde een hoorzitting met daaropvolgend nog bijkomende stukken die werden overgemaakt aan Vlabel. Hoewel de feitelijke samenwoning die door belastingplichtige werd ingeroepen aanvaard werd aan de hand van de overgemaakte stukken werd het voeren van een gemeenschappelijke huishouding niet bewezen.
Daarop richtte belastingplichtige een verzoekschrift tot de rechtbank.
Gedurende de procedure voor de rechtbank van eerste aanleg overlijdt belastingplichtige. De zaak werd verdergezet door haar erfgenaam.
In eerste aanleg oordeelde de rechter dat Vlabel terecht het tarief ‘tussen anderen’ had toegepast waardoor er een procedure werd gestart in hoger beroep.
Het Hof van Beroep stelt dat het begrip ‘gemeenschappelijke huishouding’ in de toepasselijke wetgeving niet wordt gedefinieerd. Het dient aldus in zijn gebruikelijke betekenis te worden begrepen als een huishouding die gemeenschappelijk wordt gevoerd in die zin dat de leden van de huishouding blijk geven zorg te dragen voor elkaar door bij te dragen in de (financiële of andere) plichten die een huishouding normaliter stelt. De zorgcomponent is cruciaal en onderscheidt een gemeenschappelijke huishouding van een samenwoonst om louter zakelijke redenen.
X en Y waren niet gehuwd en woonden niet wettelijk samen. Om alsnog als partner te worden beschouwd, dient belastingplichtige te voldoen aan de onder art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 4°, c) VCF gestelde vereisten.
Er werd door beide partijen aanvaard dat zij feitelijk samenwoonden op hetzelfde adres. Dat deze samenwoning voldoet aan de in de wet gestelde termijnvereiste wordt evenmin betwist. Wat wel betwist is dat zij een gemeenschappelijke huishouding voerden.
De voorwaarden van samenwoning en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding zijn cumulatieve voorwaarden. Het is aan de belastingplichtige om aan te tonen dat aan de beide voorwaarden was voldaan. Gezien erflater en belastingplichtige niet op hetzelfde adres ingeschreven zijn in het bevolkingsregister kan het vermoeden van gemeenschappelijke huishouding opgenomen in artikel 1.1.0.0.2, zesde lid, 4°, c) VCF niet kan worden ingeroepen. Er dient dus te worden aangetoond dat zij minstens gedurende de in de wet gestelde periode een gemeenschappelijke huishouding voerden.
Het voeren van een gemeenschappelijke huishouding kan niet worden afgeleid uit het enkele feit van het samenwonen. Het bewijs van het samenwonen vereist een beoordeling van elementen die niet beperkt zijn tot· de feitelijke situatie van samenwoonst. De wetgever heeft het vermoeden van gemeenschappelijke huishouding gekoppeld aan een inschrijving in het bevolkingsregister, niet aan het samenwonen op zich.
Het bewijs dat zij een gemeenschappelijke huishouding voerden, kan door belastingplichtige met alle middelen van recht met uitzondering van de eed worden geleverd.
Gelet op de door belastingplichtige overgelegde stukken oordeelt het Hof dat het bewijs op afdoende wijze is geleverd dat de samenwoning gepaard ging met een gemeenschappelijke huishouding. Naast het onbetwiste feit dat de erflater en belastingplichtige sinds 1998 samenwoonden in hun gezamenlijke woning alsook rekening houdende met het feit dat de huishouding van het koppel beperkt was bij gebrek aan (gemeenschappelijke of andere) kinderen, blijkt uit de stukken dat er sprake is van een zekere financiële verstrengeling die verder gaat dan het uitsluitend delen van de vaste kosten voor het gezamenlijk onroerend goed. Deze financiële verstrengeling dient niet alomvattend te zijn doch kan voldoende blijken uit het feit dat beide partners in meer of mindere mate bijdragen in het huishouden. Deze bijdrage dient geenszins evenredig te zijn met de inkomsten in hoofde van elke partner. Zoals gezegd is het bestaan van een zorgcomponent cruciaal om van een gemeenschappelijke huishouding te kunnen spreken. De mate waarin zorg wordt geleverd, is verschillend van huishouding tot huishouding en kan om die reden geen doorslaggevend element zijn.
Het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding blijkt onder meer uit:
- er werd op 21 december 2016 een gemeenschappelijke rekening geopend;
- erflater bezat een studio in Knokke, waar hij klaarblijkelijk samen met belastingplichtige regelmatig samen verbleef gelet op de regelmatige geldafhalingen te Knokke door de beide partners (bv. op 13/2/2016, op 30/4/2016 en begin juli 2017 vanop hun eigen rekeningen )
- erflater had een volmacht op een rekening van belastingplichtige en verrichtte ook transacties vanop deze rekening;
- uit de verklaringen van de contactpersonen bij de verschillende banken waar zij kant waren, blijkt dat zij gezamenlijk financiële verrichtingen stelden waaruit een belangrijke vertrouwensband tussen beiden blijkt;
- de kosten voor brandstof voor verwarming van de gezamenlijke woning alsook voor onderhoud van de stookolieketel werden regelmatig integraal betaald door erflater;
- erflater sloot een contract met een poetshulpbedrijf met dienstencheques en betaalde ook deze kosten;
- belastingplichtige betaalde kleine huishoudelijke uitgaven, wat ook door Vlabel wordt erkend;
- belastingplichtige droeg de zorg voor erflater tijdens de periode waarin hij werd gehospitaliseerd;
- erflater behartigde de belangen van zichzelf en belastingplichtige in het kader van een procedure inzake een burenruzie die verband hield met hun gemeenschappelijk onroerend goed; hij betaalde hiervoor ook de erelonen van hun advocaat;
- belastingplichtige werd door erflater aangesteld als algemeen legataris, als gevolg waarvan zij zijn ganse vermogen erfde.
Het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding wordt bevestigd door de op de zitting van 21 september 2021 overgelegde overlijdensberichten die in tempore non suspecto werden opgesteld:
op de overlijdensberichten van de ouders van belastingplichtige, worden zij vermeld onder de ‘kinderen’ op dezelfde manier als de andere verwanten met hun echtgenote;
op het overlijdensbericht van erflater staat enkel belastingplichtige vermeld als ‘zijn partner’, mede met vermelding van de ‘families X en Y;
op het overlijdensbericht van belastingplichtige staat vermeld dat zij de ‘partner’ was van ‘wijlen erflater’.
Deze vermeldingen op de overlijdensberichten wijzen alle op een gemeenschappelijke affectieve zorgrelatie tussen erflater en belastingplichtige. De vermeldingen zijn dezelfde als mochten zij gehuwd zijn. Mocht de relatie tussen beiden een louter zakelijk karakter hebben gehad, dan zou erflater niet als een van de ‘kinderen’ vermeld zijn bij het overlijden van de ouders van belastingplichtige en niet prominent als partner bij het overlijden van belastingplichtige.
Elk van deze vaststellingen samen genomen leiden tot de overtuiging dat erflater en belastingplichtige gedurende de bij wet gestelde minimumtermijn beiden bijdroegen tot de plichten die hun huishouding stelde en aldus een gemeenschappelijke huishouding voerden. Aan de voorwaarden om van het verlaagd tarief ‘tussen partners’ (tabel 1) te kunnen genieten, is voldaan.
Heffing
- Erfbelasting
Wettelijke basis
- art. 2.7.4.1.1. VCF